Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
VII.
| |
[pagina 100]
| |
vereenigden in één lied des lofs, tot eere van Hem, Die alles schiep, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht.
Van Sabbathvieren zou echter aan boord van ons schip, op dezen Zondag, nog minder dan anders op de reize, sprake zijn. Een groot deel der lading moest gelost worden, en reeds naderden eenige prauwen met koelies bemand, om deze van het schip naar Padang te vervoeren, zoodat binnen een uur tijds het ontladen, met al het daaraan verbonden getier, in vollen gang zou zijn. Aan boord te blijven, om den Sabbath rustig door te brengen, was niet denkbaar. En zoo maakte dan ook ik mij gereed om aan wal te gaan, waartoe voor de passagiers gelegenheid bestond per stoombootje, tot den enormen prijs van f 2 per hoofd. Een klein halfuur langzaam stoomens bracht ons nu, voorbij den ApenbergGa naar voetnoot1), aan de landingplaats te Padang, waar wij, evenals te Colombo, opgewacht werden door een aantal soldaten, doch van een ander dan het ‘Heils’-leger. Van eenige uitnoodiging om een godsdienstoefening bij te wonen, was hier geen sprake, noch kon men ergens aan bespeuren, dat het Zondag was. De soldaten waren aan het havenhoofd om hun kameraden te ontvangen, die met ons schip voor Sumatra waren uitgekomen, en nu, met militaire eer en muziek, naar de kazerne werden geleid. Aan de kade stonden enkele onooglijke rijtuigen, - ‘dos-à-dos’ met één paard, en ‘milords’ met twee paarden bespannen, waarvan sommige passagiers gebruik maakten. De Zendelingen werden opgewacht en verwelkomd door een medebroeder en waren spoedig verdwenen, terwijl ik zelf logies kreeg in het ‘Sumatra-hotel’, nabij de landingplaats gelegen, met een prachtig uitzicht op den Oceaan.
De heer B., die zich bij mij had aangesloten op mijn wandeling door Colombo, was thans zoo vriendelijk, mij onder zijn leiding te nemen, en ik had reden om hem daarvoor dankbaar te zijn. Schoon niet verwend, gedurende mijn verblijf in Natal en de Kaapkolonie, op het punt van hotelhouders-voorkomendheid, bleek het | |
[pagina 101]
| |
mij, reeds bij mijn eerste aankomst in Indië, dat ik dienaangaande nog nadere ondervinding zou verkrijgen, - o.a., dat een vreemdeling, onbekend met de manieren des lands, voor onbepaalden tijd in de voorgalerij van een Indisch logement bij zijn bagage kan zitten, of op het erf ronddwalen, zonder dat iemand hem een kamer zal wijzen. De eigenaar of bestierder van het hotel staat doorgaans te hoog om zich met de logeerenden in te laten, behalve om hun rekening op te maken; hij laat dus het zorgen voor zijn gasten over aan een mandoer (major domo), die dit op zijn beurt opdraagt aan de onder hem staande djongesGa naar voetnoot1), en dezen maken het niemand moeilijk met aangeboden diensten. Onder zulke omstandigheden blijft een vreemdeling, vooral als hij niets van het Maleisch verstaat, in menig Indisch hotel allicht onopgemerkt, en krijgt hij niet dan met moeite een slaapplaats en wat eten. De heer B. echter, geheel thuis in Indië, wist dadelijk voor kamers en eenige zeer noodige bediening te zorgen, zoodat ik in deze geen zorgen had.
Hoe vreemd was het mij te moede, in dit vreemdsoortige hotel, dien eersten Zondagmiddag in Indië! Wat was het? De onhuiselijkheid mijner kamer; die kale, gepleisterde wanden, die stoffige vloer; dat groote ledikant, spookachtig gehuld in niet helderwitte klamboe (gordijnen); dat verkleurd chitzen scherm, kapstok tevens; die anderhalve stoel, en dat uitzicht op een achterplaats, waar alle gewone bezigheden, als ware het een dag in de week, verricht werden? Of wel, de herinnering, dat het heden de jaardag was van Hermanus Wilhelmus Witteveen, mijn vaderlijken vriend, wien ik voor mijn geestelijke vorming, onder Gods leiding, zoo onuitsprekelijk veel te danken had; aan wien ik, niettegenstaande voorkomend verschil van gevoelen, gedurende een tijdperk van 28 jaren onafgebroken, als een zoon met zijn vader, op het innigst verbonden was, en die zich zoozeer verblijd zou hebben, indien hij het had mogen beleven, dat ik, zooals thans, in den dienst der Zending naar Java reisde? Was het de gedachte aan Isaac Esser, dien anderen Zendingman, ook op den 3en Mei geboren, en insgelijks | |
[pagina 102]
| |
reeds in de Ruste ingegaan, die met Witteveen, in 1858, de financiëele zorg voor mijn uitzending naar Z.-Afrika op zich had genomen, en wiens gewaardeerde vriendschap ik sedert, en tot aan zijn dood, had mogen genieten? Of wel, dat ik mij, in gedachten, onwillekeurig verplaatst zag in Ladismith, Natal, waar ik dien dag, 28 jaren geleden, in den dienst als herder en leeraar bij de Gereformeerde Kerk bevestigd was geworden; of wel te Kaapstad, waar ik, in 1873, op den 3en Mei, uit Transvaal met mijn vrouw en kind was wêergekeerd, op de terugreize naar Holland? Misschien. Doch voornamelijk was het een overmeesterend gevoel van verwijdering uit de gemeenschap van Gods kinderen; van uitsluiting uit de Christelijke Kerkgemeenschap; van een soort geestelijke ballingschap. Alsof het kwalijk mogelijk zou zijn, hier een psalm te zingen, en dat het gebed verhinderd werd, in de verstikkende atmosfeer van het cynisch materialisme, dat zich hier zoo tastbaar openbaarde.
Ik had behoefte om een godsdienstoefening bij te wonen, al zou deze ook in een mij vreemde taal gehouden worden, en verzocht daarom den heer B., te willen vernemen, waar de Zendingkapel van het Barmer Genootschap gelegen was? Hiertoe bereid, geleidde hij mij, tegen den avond, door een breede straat met kokospalmen en andere boomen beplant, naar de rivier van Padang en zoo kwamen wij, door de Chineesche wijk en na herhaald vragen waar de ‘pandita-Duits’ (de Duitsche Zendeling), woonde? aan een net, houten gebouw, waar juist de lampen waren aangestoken, dat mij toescheen een kerk te zijn. Uit dit gebouw kwam ons iemand te gemoet, niet groot van persoon, van een vrij deftig voorkomen, in houding en kleeding kennelijk een Duitscher. Op mijn vraag, of hier kerk zou worden gehouden? kreeg ik ten antwoord: ‘geen geregelde dienst, maar om 6.30 een Andacht, meer bepaald voor militairen, doch waarbij ook anderen mogen tegenwoordig zijn.’ Het was de hier gevestigde Zendeling Dornsaft zelf, die ons dus terecht hielp, en mijn naam vernomen hebbende, leidde hij ons met een hartelijk ‘Ah so! kom binnen,’ naar zijn, aan het kerkgebouw grenzende, woning. Hier vond ik ons geheele gezelschap van Zendelingen van de ‘Prins-Hendrik’ bijeen, benevens Zendeling Eich, vroeger van Damaraland, in Zuid-Afrika, en nu, na geruimen tijd in Indië gearbeid te hebben, op de terugreize naar Duitschland. Nog sprak ik hier den ingenieur Cleton, van Rot- | |
[pagina 103]
| |
terdam, die zeer blijde scheen, een leeraar uit zijn vaderstad te ontmoeten. Zuster DornsaftGa naar voetnoot1) schonk koffie, en daarna begaven wij ons naar het eenvoudige, doch kraakzindelijke en net ingerichte kerkgebouw. De opkomst was niet groot, slechts 4 of 5 militairen, onderofficieren naar ik meen, en ons gezelschap. Zendeling Dornsaft, die de samenkomst leidde, sprak in het Hollandsch over 's Heilands verschijning aan de Emmaüsgangers, en aan de Discipelen te Jerusalem, - een soort van Bijbellezing met ernstige, stichtelijke toepassing. Bij het zingen, werd van het Hollandsche Psalm- en Gezangboek gebruik gemaakt. Het was mij een voorrecht om aan deze godsdienstoefening te mogen deelnemen. En wel beschamend was het feit, dat indien iemand te Padang het Evangelie wil hooren verkondigen, hij niet moet gaan onder het gehoor van den officiëelen, uit de Staatskas bezoldigden, predikant, maar naar de kapel der Rhijnsche Zending. Ook om die reden is het Barmer Zendinggenootschap al den steun waard, dien men het in Nederland, voor zijn arbeid in Neêrlandsch-Indië, en bij name op Sumatra, verleent, en nog meer verleenen kan.Ga naar voetnoot2) Na de godsdienstoefening keerde de heer B. terug naar het hotel, doch ik bleef, daartoe uitgenoodigd, nog eenigen tijd in het gezelschap der Zendelingen. Zoo kil als het mij, een paar uur te voren, geweest was in het hotel, zoo aangenaam was het in dezen kring, en aan den gezelligen maaltijd, waarbij het niet ontbrak aan Duitsch toebereide spijzen, bijname ‘Kuchen’. Met ons, zat aan tafel de Radja van een der nabijgelegen Batoe-eilanden. Hij was, schoon nog geen Christen, niet gekant tegen de prediking van het Evangelie aan zijn onderdanen, doch verzette zich tegen propaganda door Mohamedanen, binnen zijn gebied. Na den maaltijd, zaten wij neder in de voorgalerij tot het lezen van Gods Woord en gebed, | |
[pagina 104]
| |
waarna onderscheidene psalmen en liederen gezongen werden. Onder het zingen was het mij plotseling, alsof mij een naald in het voorhoofd werd gestoken, zóó, dat het mij moeite kostte, niet overluid te schreeuwen van pijn. Het was de welkomstgroet van een houtbij of soortgelijk insect, met dit gevolg, dat ik nu spoedig mijn kamer in het hotel opzocht.Ga naar voetnoot1)
Den volgenden morgen vroeg maakte ik een kleinen rijtoer door de stad. Eerst naar de rivier, op welke eenige bedrijvigheid heerschte, wegens afvarende en aankomende prauwen en andere vaartuigen. Aan deze zijde der rivier, langs de kade, bevinden zich een aantal magazijnen en pakhuizen van Europeanen en Chineezen, en aan de andere zijde van het water zijn Inlandsche woningen van de geringste soort. De bevolking bestaat hier meestal uit Maleiers, Chineezen, Niassers, en ook Javanen. Voortrijdende, kwamen wij in de kampong Tjina,de Chineesche buurt, waar, in de toko's (winkels en winkeltjes), zoo wat van alle benoodigdheden te krijgen zijn. De Chineezen maken geen aangenamen indruk, en minst van al de tokohouders, die, doorgaans met het bovenlijf geheel ontkleed, voor de deur of aan den ingang hunner winkels zaten, met iets eigenaardig brutaals in hun houding. Vooral kinderen, geheel of nagenoeg zonder eenige kleeding aan het lijf, treft men in deze buurt overvloedig aan, spelende op de straat of gedragen op den rug van hun moeder of zuster, gelijks soms ook wel met groote jongens het geval is. Padang is schoon aangelegd, en de Europeesche woningen, meestal op palen, eenige voeten boven den beganen grond gebouwd, hebben een voornaam aanzien, doch over het algemeen geeft de plaats niet den indruk van voorspoed en vooruitgang. Misschien zal dit beter worden nu groote schepen, in plaats van op de open reede te moeten lossen en laden, daartoe de Koninginne-baai kunnen binnenloopen, en als de spoorweg, die thans slechts Fort de Kock met Padang verbindt, zijn vertakkingen verder over het eiland uitbreidt. Doch zal daarmede ook meer ondernemingskracht van Holland uit | |
[pagina 105]
| |
geopenbaard worden, om de natuurschatten van Sumatra dienstbaar te maken aan de Inlandsche en nationale welvaart? Thans heeft Padang iets bij zonder ‘Sleepy-Hollow-achtigs’. Ten minste maakte hetgeen ik, gedurende den
korten tijd, dien ik hier doorbracht, zag en hoorde, op mij dien indruk. En niet op mij alleen.
In het Evangelie wordt, gelijk reeds is opgemerkt, te Padang gearbeid door het Rhijnsche Zendinggenootschap; meer bepaald onder inboorlingen van het eiland Nias, die hier, als bootslieden en koelies, werk vinden. De Roomschen hebben in de stad een fraaie kerk en scholen. De Protestantsche Kerk is hier typisch doodslapende, indien niet reeds gestorven. Er behoort waarlijk niet weinig zelfverblinding toe om te kunnen beweren, dat Nederland dit schoone eiland waard is; dat voor de ontwikkeling van deszelfs rijke hulpbronnen van Nederland uit gedaan wordt, wat èn mogelijk is èn winstgevend zou zijn; dat ons Bestuur voor Sumatra en zijn millioenen inwoners tot zegen strekt. Insgelijks, om te profeteeren, dat, indien in deze geen verbetering komt, | |
[pagina 106]
| |
Sumatra altijd een Hollandsche bezitting zal blijven, en niet weer onder ander Bestuur zal overgaan! Trouwens, ik heb dit ook niemand, in ernste, hooren beweren.
Tegen den middag lag het stoombootje weer aan den steiger, om passagiers naar het schip terug te brengen. Hartelijk afscheid werd genomen van Zendeling Kramer, die wachten moest op reisgelegenheid naar Nias, van onzen Engelschen reisgenoot, en van Zendeling Dornsaft. Ruim een halve ure later waren wij andermaal aan boord van de ‘Prins Hendrik’, die, van een groot deel harer lading ontlast, nu vrij hoog uit het water lag. Er moesten nog eenige goederen worden ingenomen, doch ongeveer 4 uur kon het anker worden gelicht, en werd de reis voortgezet.
Dien middag, en den volgenden dag, waren wij gedurig in zicht van Sumatra's Westkust. Een land van vulkanen, van dichte bosschen en weelderigen plantengroei, van overvruchtbaren bodem en rijk aan mineralen, doch dat nog voor een groot gedeelte onbearbeid, indien niet onbewoond is. Gedurende den nacht kwamen wij in Straat Soenda, en Woensdagmorgen vroeg stonden wij recht tegenover Krakatau, of wat nog van dat eiland overig is. Spoedig kwam nu de Westkust van Java in het gezicht, met haar dichtbegroeid strand en hooge bergen in het verschiet. Wij passeerden Nieuw-Anjer en hielden, dicht langs de kust stoomende, aan op Sint-Nikolaaspunt, de Noordelijkste hoek van Java. Nu ging het in Oostelijke richting, koers houdende tusschen Menscheneters-eiland en de Kombuis-eilanden, voorbij Rotterdam, Enkhuizen, Leiden, Purmerend, de Kuiper, Onrust en andere eilandjes met vaderlandsche namen, tot wij, tegen 2 uur des namiddags, binnen de hoofden der haven van Tjandong Priok kwamen, en spoedig daarop de ‘Prins Hendrik’ aan de kade gemeerd lag. Onze reis was, den Heere zij dank, voorspoedig volbracht.
Is het opmerkelijk hoe spoedig men zich aan boord eenigszins als leden van een groot huisgezin leert beschouwen, niet minder opmerkelijk is het hoe, tegen het einde der zeereis, bijna ieder zich binnen eigen kring terugtrekt. Ook, hoe men algemeen door een zekere gejaagdheid schijnt gedreven te worden om, zoo spoedig | |
[pagina 107]
| |
mogelijk na aankomst, het schip te verlaten. Vooral op den laatsten regel maakten de passagiers van ons schip geen uitzondering. Reeds den vorigen dag was aan het inpakken en rechtschikken der hutbagage, en aan het maken van allerlei schikkingen en bestelling voor de overige kisten en koffers geen einde. Woensdagmorgen vroeg waren wel de meesten kant en klaar om aan wal te gaan, ofschoon wij eerst des namiddags zouden kunnen arriveeren. De losse Indische kleeding werd ter zijde gelegd, en men kwam vrij deftig gekleed aan dek, met wandelstok, parasol en handschoenen niet te vergeten. Bij al die drukte, mocht echter niet over het hoofd gezien worden, dat er een bus in de salon geplaatst was, waarin de passagiers verwacht werden, eenige geldelijke erkenning te storten der diensten, door hofmeesters en Inlandsche bedienden gedurende de reis bewezen, - wat niet uitsloot, dat de hutjongen nog wel iets extras kreeg. En werd, naarmate wij de haven naderden, de gejaagdheid om aan wal te komen grooter, zoo werd de afstand tusschen de passagiers onderling ook waarneembaar wijder, alsof zij, die gisteren nog familiaar met elkander hadden omgegaan, elkander morgen nauwelijks zouden kennen. Toch stapt men niet aan wal, zonder elkander geluk te wenschen met de behouden reis. En zoo klonk het ook thans van meer dan een kant over het dek van ons schip: Welkom in Indie; welkom te Batavia! |
|