Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
VI.
| |
[pagina 70]
| |
natuur gevormd, waar de kunst nooit deel aan had; de onafzienlijke akkers met goudgele aren; de verzilverde beekjes; de majestueuze rivieren, waarin de gloeiende robijn fonkelt; de mijnen van kristal en edelgesteenten; de rijke parelbanken, en zooveel andere schoonheden en rijkdommen van dit onwaardeerbaar eiland’ waren wel niet te onderscheiden, doch het geheel maakte een overweldigenden indruk van onbeschrijfelijke natuurpracht. Te spoedig voor het genot, dat oog en hart dus mochten smaken, viel ons anker op de reede van Colombo, en daarmede was aan rustig beschouwen van het verheven panorama, dat voor ons oog lag uitgespreid, een einde. Nauwelijks toch lag het schip voor anker of het werd, evenals te Port-Said, geblokkeerd door een vloot van booten en schuitjes, wier bemanning zich, als een soort van zeeroovers, meester maakten van het dek. In het wit gekleed, met breeden, witten tulband op het hoofd, en een goedaardigen glimlach over het gelaat, zagen deze roovers er presentabel uit, in vergelijking met hun collega's van Port-Said. Doch evenals dezen, is ieder aankomend schip hun jachtveld, en hebben passagiers voor hen alleen beteekenis als struisvogels, uit welke iedere, slechts eenigszins bruikbare, pluim geplukt moet worden; zóó geplukt, dat er kwalijk genoeg ‘leven’ overblijft voor een nieuw pluksel, bij een volgende gelegenheid. Bijzondere handigheid hierin bezitten de wisselaars, die u handen vol rupees en kleine munt aanbieden in ruil voor uw goede rijksdaalders, zonder u te waarschuwen, dat er ook valsche rupees zijn, noch ook u duidelijk te maken, dat Hollandsch geld aan den wal ongeveer 20% meer waard is, dan zij er voor aanbieden. Vruchten worden in overvloed te koop aangeboden, benevens speelgoed voor kinderen en allerlei snuisterijen, tot geringen prijs. Een instelling zijn de duikers, vooral de duiker-jongens, die het kleinste geldstukje, van het dek in zee geworpen, met spoed weten machtig te worden. Allen spreken Engelsch, met een eigenaardig accent en volgens nog eigenaardiger grammatica. En, schoon beleefd en fijn gemanierd in vergelijking met de Port-Saiders, is dit volkje in geen enkel opzicht bij dezen ten achteren, als het er op aankomt, iets te verdienen ten koste van vreemdelingen.
Er waren tal van vreemd gebouwde roeibootjes om passagiers te vervoeren, doch zij kregen weinig aftrek, daar de meesten | |
[pagina 71]
| |
onzer gebruik maakten van een stoombootje, dat voor slechts 30 cent per hoofd, u gemakkelijk en spoedig van het schip aan wal brengt. De aanlegplaats te Colombo is overdekt, en ziet er, met haar kiosken en andere winkeltjes, waar vruchten, koele dranken, boeken enz. te koop zijn, vriendelijk uit. Doch wat meest de aandacht trok, waren eenige ‘soldaten’ van het ‘Heilsleger’, die hier geposteerd waren om den aangekomen passagiers uit te noodigen, een godsdienstige samenkomst bij te wonen, in de nabijgelegen ‘kazerne’. De zusters-soldaten waren gekleed als Singhaleesche vrouwen, zoodat men haar op het eerste gezicht voor zeer licht gekleurde Inlanders zou houden, in plaats van in haar Europeërs te herkennen, behalve dan, dat zij geen neusring droegen en zuiver Engelsch spraken. ‘Onvrouwelijk, onkerkelijk, bespottelijk,’ zal men misschien zeggen, ‘om zóó gekleed, aan een publieke landingplaats, geheel vreemden uit te noodigen, een godsdienstoefening bij te wonen. Dat is te koop loopen met het goede.’ Nu, het is mogelijk, dat die zoo spreken meenen gelijk te hebben, en ik zelf ben niet ingenomen met het ‘Heilsleger’. Toch zij men ietwat voorzichtig in zijn oordeel, zoolang het niet uitgemaakt is, dat wij, Gereformeerden, beter doen door ons niet, of nagenoeg niet, ook maar eenigszins te laten gelegen liggen aan het geestelijk heil der duizenden vreemdelingen, die onze groote steden en badplaatsen bezoeken, dan deze ‘soldaten’ die, bescheiden en eenvoudig, zonder vertoon alsof zij iets buitengewoons deden, den vreemde, die te Colombo aankomt, uitnoodigen om God den Heere voor de behouden reize te danken, en, indien noodig, van Christelijken raad en daad gediend te worden. Blaam deswege verdienen deze vrouwen in geen geval.
Ik had mij voorgenomen, bij aankomst in de stad niet in gezelschap te blijven, maar mij geheel vrij te houden, opdat ik den tijd zooveel mogelijk zou kunnen uitkoopen. Een der passagiers, de heer B., met wien ik aan boord nog al dikwijls in gesprek was, drong er echter op aan, dat wij samen zouden gaan, waarin ik toestemde, onder verstande, dat wij elkander niet zouden hinderen, maar dat ieder zijn weg zou gaan, mocht zulks verkieselijker blijken. In de groote, breede straat gekomen, die van de landingplaats in de stad voert, stuitten wij op een levenden muur van gidsen, | |
[pagina 72]
| |
venters, geldwisselaars, voerlieden, bedelaars; mannen, vrouwen en kinderen van allerlei leeftijd en in veelsoortige kleeding, of bijna zonder iets aan het lijf; gezonden, verminkten, blinden, melaatschen (?); doch allen zeer kennelijk tot hetzelfde gilde behoorende met hen, die ons aan boord geplukt hadden. Er was bijna geen doorkomen aan, en wee! hun, die zich door een ‘gids’ lieten aanklampen, of met de bedelaars in onderhandeling traden. De heer B. wilde, dat wij ‘maar een rijtuig zouden nemen’, doch
Langs den weg te Colombo.
door vroegere ondervinding geleerd, wandelde ik voort, alsof ik te Colombo thuis hoorde. Mijn reisgezel volgde den hem gegeven wenk, en zoo waren wij spoedig uit het gedrang.
Zijn vele Oostersche plaatsen slechts verrukkelijk schoon zoolang men ze op een afstand beschouwt, dit is niet het geval met Colombo. De stad is niet alleen prachtig gelegen, maar ook bekoorlijk aangelegd en wel onderhouden. In vele opzichten herinnerde Colombo | |
[pagina 73]
| |
mij aan Durban, Natal. Breede straten; ruime pleinen; nette witte huizen; winkels, waarin bijna alles te krijgen is, van een speld af tot een kerktoren of een stoomboot toe; lommerrijk geboomte, weelderige plantengroei, vooral van kokospalmen, suikerriet, banana's enz.; een half Europeesche, half Indische bevolking, met Mooren, Arabieren, en hier en daar een neger of Chinees; een Engelsche militaire bezetting; karren, niet door paarden maar door ossen getrokken, en Indische koelies, die soms de plaats van trekdier vervullen. En alles zoo zonnig, onder den diep blauwen hemel; genotvol.
Een straat aan onze linkerhand inslaande, kwamen wij, voorbij steenkolenpakhuizen aan het strand en eenige Inlandsche woningen, in het oude, meest bevolkte gedeelte van de stad. Vele huizen hier, zijn nog uit den ouden Hollandschen tijd, - juist zulke woningen als de kolonisten aan de Kaap bouwden, van één verdieping, met breeden stoep over de geheele lengte van het huis, groen geschilderde luiken voor de vensters, en boven- en onderdeuren. Hier is ook de oude Hollandsche begraafplaats, wier tomben en grafschriften een bijdrage zouden kunnen leveren tot nadere kennis der geschiedenis van het Hollandsch bestuur op Ceylon. De huizen der Inlanders hebben een armoedig en vuil aanzien, met het voorste gedeelte doorgaans ingericht als winkeltje of als werkplaats, waarin allerlei ambachten gedreven werden. Vele Inlanders schenen ijverig bezig met luieren, en kinderen, nagenoeg zonder kleeding, waren er bij honderden in de straat.
Voortwandelende, kwamen wij aan een groote overdekte markt, waar vele soorten van heerlijke vruchten, allerlei eetwaren en vele andere dingen te koop waren. Iets verder, nabij een schoon open water, is het spoorwegstation naar Kandy, en niet ver van daar het ‘Hoofdkwartier van het Heilsleger’, een degelijk gebouw, waar juist godsdienstoefening was gehouden. In de eigenlijke militaire kazerne, die ongeveer midden in de stad gelegen is, speelden, toen wij voorbijgingen, het muziekcorps der Hooglanders eenige Schotsche wijzen op de bag-pipe (doedelzak), wat al zeer vreemd klonk tusschen de palmen van LankaGa naar voetnoot1). Eenigszins vermoeid van | |
[pagina 74]
| |
onze wandeling, gebruikten wij een kop heerlijke Ceylon'sche thee en eenige andere ververschingen, in de restaurant van het groote ‘British Hotel’ nabij de landingplaats, en daarna waren wij voor een tweeden tocht gereed.
Thans echter niet te voet maar per rijtuig, en dan hadden wij de keuze tusschen de Jinriksha, een karretje, dat door een man getrokken wordt, tegen betaling van f 0,25 voor het eerste en tweede halfuur, terwijl voor ieder volgend uur nog slechts 12½ cent geëischt mag worden, en een rijtuig met één paard bespannen, dat voor het eerste uur een rupee (iets meer dan f 1) kost en daarna slechts ¼ rupee per uur. Daar ik er echter bezwaar in had, een ‘broeder’ als trekdier te gebruiken, wat hier overigens zeer algemeen is, namen wij een rijtuig, van voren en achteren open, dat zeer aan te bevelen is, om het vrij uitzicht dat men dus genieten kan. Wij reden nu eerst naar de beroemde ‘kaneeltuinen’, waar echter niets bijzonders te zien was. De kaneelboom (Cinnamomum Zeylanicum) is vrij hoog en dun, met breede bladeren, en zou niet de aandacht trekken, ware het niet om de kostelijke specerij, die hij ons verschaft. De reuk der bladeren en van den verschen bast is heerlijk. Nabij de tuinen, is een Zendingschool van de Church Missionary Society, onder leiding van den Zendeling Thomas. Ik vond de school echter gesloten, wegens vacantie, en de Zendeling was van huis. Van een der Inlandsche helpers vernam ik enkele bijzonderheden aangaande het Zendingwerk, waar deze school toe behoorde, waarna de man ons zeer beleefd uitgeleide deed, ons groetende met de rechterhand voor het gelaat, gelijk hier, als bewijs van eerbied, onder de Inlanders gebruikelijk is. Door lanen van prachtig geboomte en dichte priëelen van palmen, kwamen wij vervolgens bij het Museum, een prachtig gebouw, waar, onder meer curiositeiten, het model te zien is van | |
[pagina 75]
| |
een tand van Gautama BuddhaGa naar voetnoot1), alsook de indruk in steen van een zijner voeten, en het beeld van een Buddhisten priester (bedelmonnik), dat men licht voor een levend wezen zou kunnen houden. In dit Museum zijn ook tal van zienswaardigheden uit den tijd der Hollandsche Regeering op Ceylon. Veel tijd konden wij aan het beschouwen dezer dingen niet besteden, daar wij reeds om twee uur terug aan boord moesten zijn, en ik Colombo niet wilde verlaten zonder een bezoek te hebben
Buddha's tand.
gebracht aan de oude Hollandsche kerk aldaar. Waar deze gelegen was, konden wij eerst niet vernemen, doch eindelijk kreeg onze koetsier, een koelie, het juiste adres en zou hij ons nu ‘spoedig daarheen brengen.’ Na een goed kwartier rijdens kwamen wij dan ook bij een kerk, en binnengegaan zijnde vond ik, dat alles op Episcopaalsche wijze was ingericht. Dit trof mij zeer, en in een der banken neerzittende, begon het mij te ergeren, dat onze Hollandsche kerk op Colombo ver-episcopaalst was geworden. Doch.... had dit gebouw wel ooit dienst gedaan als kerk der Gereformeerde Hollanders? Het zag er, van den vloer tot den nok, | |
[pagina 76]
| |
zoo Engelsch, en gansch niet Hollandsch uit. Ik vroeg er den man naar, die het opzicht over het gebouw had, doch hij verstond te weinig Engelsch, om mijn vragen te kunnen beantwoorden. Hij bracht ons echter naar de pastorie, een eenvoudig onaanzienlijk gebouw, als een bungalow, dicht bij de kerk, waar twee heeren, in Indisch negligé, ons spoedig terecht hielpen. De een was predikant, en de ander een Amerikaansch Zendeling uit het binnenland, die, na haastige kennismaking, er op aandrong, dat ik hem op mijn terugreis van Java bezoeken zou. De Engelsche dominee wilde ‘dadelijk thee zetten, als ik hem maar even tijd kon geven om met fatsoen voor den dag te komen’. Doch onze tijd kortte te snel, dan dat zelfs het vooruitzicht op het aangeboden kop Ceylonsche thee ons nog kon doen vertoeven, nu den koetsier beduid was, dat hij ons brengen moest naar ‘Eglise Ollanda’. Deze vonden wij nu in de oude Hollandsche buurt, waar wij reeds in den morgen geweest waren; doch zonder duidelijke aanwijzing zou geen vreemdeling het kerkgebouw daar gezocht hebben.
Na eenig wachten op den koster om de deur te openen, konden wij binnentreden. Aandoenlijk oogenblik. Het was mij of ik plotseling in Holland verplaatst was; of, juister nog, in Zuid-Afrika, in een der oude kerken van een groot dorp, nabij de Kaapstad. Ook uitwendig doet de ‘Wolfendaalsche’ kerk denken aan een Kaapsch-Hollandsche kerk uit de vorige eeuw. Schoon er geen dienst meer gehouden wordt in onze taal, is de geheele inrichting der kerk (thans door Engelsche Presbyterianen in gebruik), met de stoelen in het ruim, de Regeeringsbanken, het doophek, den predikstoel, de geschilderde wapenborden en grafschriften hier en daar aan de wanden, het orgel enz. nog kennelijk zooals in vroegeren tijd.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 77]
| |
Op den predikstoel staande, kon ik mij zoo recht duidelijk het gebouw voorstellen in den bloeitijd der Compagnie, ten deele gevuld met hoorders onder de prediking der te Colombo gevestigde, of tijdelijk vertoevende, predikanten. Dáár, recht tegenover den predikstoel zal de Gouverneur gezeten hebben; in die banken links, de leden van den Raad en andere hooge ambtenaren met de officieren van het garnizoen; in die andere banken, de kooplieden en factory-beambten; en in het ruim de vrouwen, allen min of meer deftig of prachtig gekleed, naar het aan ieders rang en stand veroorloofd was. Gekleurden zullen er niet velen bij den gewonen dienst tegenwoordig zijn geweest, behalve misschien slaven, die hun heeren en vrouwen hoed of waaier en kerkboek nadroegen. De koster, een Hollandsche ‘Burger’Ga naar voetnoot1), die zichtbaar bewogen was, toen ik hem sprak over ds. Palm, den laatsten Hollandschen predikant in deze kerk, onder wiens prediking hij zelf verkeerd had, was zoo vriendelijk, mij eenige oude kerkelijke doop- en trouwregisters te toonen, geheel ingericht gelijk aan de Kaap gebruikelijk was (ten deele nog is), en in welke boeken ik nog al Kaapsche namen vond. Naar ik vernam, zijn er thans slechts enkelen te Colombo, die Hollandsch spreken, doch de koster meende, dat, indien ik in onze taal een dienst zou willen vervullen, er wel een ‘gehoor’ bijeen te brengen zou zijn. Het zou mij een voorrecht geweest zijn om in deze oude Hollandsche kerk, in onze eigene sprake, het Evangelie te verkondigen, gelijk Ds. Van Rhijn, mocht doen, op zijn terugreize uit Indië, in 1848Ga naar voetnoot2). Doch daar wij nu | |
[pagina 78]
| |
weer aan boord moesten zijn, hadden wij ons te haasten naar de landingplaats, die wij nog juist in tijds bereikten om het stoombootje niet te missen, dat ons spoedig naar de ‘Prins Hendrik’ terugbracht.
Daar gekomen, bleek het dat wij wel wat langer aan wal hadden kunnen vertoeven. Men was niet geheel klaar met inladen; het dek zag er niet aantrekkelijk uit; en onze goede Commandant liep heen en weder met een uitdrukking op zijn gelaat, alsof hij Colombo op minstens 50 mijlen afstands wenschte. Mij was het niet onaangenaam, nog iets van Ceylon te kunnen zien, al was het slechts van het dek onzer stoomboot. En zoo, gezeten in mijn rustig hoekje nabij het stuurrad, liet ik andermaal den blik gaan over de baai, bedekt met tal van vreemdsoortige bootjes en visschersvaartuigen, die zich in alle richtingen bewogen, tusschen de groote en kleinere schepen, die op de reede geankerd lagen. Colombo, door de middagzon beschenen, scheen mij nog schooner toe dan bij den eersten aanblik in den morgen, toen ik de stad zelve nog niet bezocht had. Onwillekeurig tuurde ik in de richting der Hollandsche fortificaties, en ik meende het dak van de Wolfendaalsche kerk te kunnen onderscheiden. Hoe dit zij: In mijn gedachten zag ik die kerk, en, in verband daarmede, zoo menige bladzijde opgeslagen, uit de geschiedenis van Ceylon.
‘Gij zijt schoon, Taprobané.... boven andere eilanden, die den Oceaan omgorden, zijt gij schoon.’ Ja, doch niet schooner in weelderige natuurpracht, dan van groote beteekenis in de historie der openbaring van het Godsrijk op aarde.
De politieke geschiedenis van Ceylon telt niet vele hoofdstukken. Ruim 23 eeuwen geleden werd het eiland overmeesterd door Indische stammen, onder den Bengaalschen prins Wijayo, wiens dynastie tot in deze eeuw bleef voortbestaan. Door hem werden de oorspronkelijke bewoners van Ceylon, in de legenden Yakkhos (‘duivels’) geheeten, ten onder gebracht, doch niet geheel uitgeroeid, zoodat zij nog voortleven in de Veddahs, die zich, in geheel onbeschaafden | |
[pagina 79]
| |
toestand, ophouden in de schier ontoegankelijke wouden aan de Oostkust. Nakomelingen der overwinnaars zijn de Singaleezen (van Singha ‘leeuw’), die zich de heerschappij over het eiland herhaaldelijk hebben zien betwisten door anderen, van Malabar overgekomen, wier nakomelingen thans als Tamils bekend zijn. Omstreeks de 11e eeuw maakten zich Arabieren meester van eenige plaatsen aan de kust. In de eerste helft der 16e eeuw verkregen de Portugeezen macht op Ceylon en namen achtereenvolgens alle zeeplaatsen in bezit, totdat wij, Hollanders, den koning van Kandy tegen de Portugeezen hielpen, om zelf, tusschen 1636-56, met den vollen buit heen te gaan. Honderdveertig jaren later, in 1796, gingen onze bezittingen op Ceylon over in handen der Engelschen, die, na heel wat verder bloedvergieten, het geheele eiland aan hun macht hebben onderworpen.
Ceylon wordt uit een godsdienstig oogpunt in hooge eere gehouden door minstens een vierde deel van het menschelijk geslacht. Volgens de Brahmanen zal hier het paradijs zijn geweest, waaruit het eerste menschenpaar om zijn zonde werd verdreven. Voor de Buddhisten is Ceylon een der heiligste plaatsen op aarde, niet alleen omdat Buddha driemaal het eiland bezocht zal hebbenGa naar voetnoot1) om er zijn leer te planten, maar bovenal om het reliek, dat in de Delada Maligawa (de kapel van den Tand), te Kandy, vereerd wordt. Insgelijks is voor de Mohamedanen Ceylon een heilige | |
[pagina 80]
| |
plaats. Op den kruin van een 7400 voet hoogen berg in Zuid-Ceylon, den bekenden Adams-Peak, is een 5 voet lange holte, in de granietrots, niet ongelijk aan de voetzool van een reus. De Tamils vereeren deze, deels natuurlijke, deels kunstmatige, holte als den afdruk van Siwa's voet; de Buddhisten beweren, dat Buddha hier gestaan zal hebben, toen hij voor de laatste maal van Ceylon vertrekken ging; terwijl de Mohamedanen vasthouden, dat Adam, toen hij uit het Paradijs geworpen was, hier op aarde neerkwam, en, bij wijze van boetedoening, 1000 jaren op één voet staan bleef, waardoor de rots dus, naar den vorm van zijn voetzool, is uitgesletenGa naar voetnoot1). Hoe uiteenloopend deze gevoelens mogen zijn, bij duizenden trekken jaarlijks Hindu's, Buddhisten en Mohamedanen naar deze plaats ter bedevaart, in gezamenlijke vereering van een stuk steen.
Met het Portugeesch gezag, en voor zoover zich dat langs de kust en in het binnenland kon doen gelden, werd tevens het pausdom ingevoerd, en werden de inboorlingen deels overreed, deels gedwongen, Roomsch te worden. Volgens betrouwbare berichten werd het Christendom reeds 10 eeuwen vroeger op het eiland geplant door Nestorianen, kooplieden uit Perzië, die zich aan de N.W. kust, langs de Golf van Manaar, hadden nedergezet en daar een kerk gesticht zullen hebbenGa naar voetnoot2), die | |
[pagina 81]
| |
zich echter niet heeft uitgebreid en, ook daarom, al spoedig ophield te bestaan. Een herinnering aan die Christenkerk, moet echter zijn blijven voortleven onder de lieden van Manaar, en het zal dááraan moeten worden toegeschreven, dat Xavier, de Roomsche ‘Apostel van Indië’, toen hij in 1544 aan de bekeering der visschers te Comorin arbeidde, een uitnoodiging ontving uit Manaar, om daar te komen prediken. Vele honderden werden eerlang in dat gedeelte van Ceylon gedoopt, en het getal bekeerlingen nam steeds toe, niettegenstaande de zeer bloedige vervolgingen, die al spoedig over de Inlandsche Christenen in het Noorden van het eiland, buiten het Portugeesch gebied, losbarstten. Het getal Inlanders, dat vrijwillig, of door uitzicht op wereldsche voordeelen overreed, óf wel met geweld gedwongen, onder het Portugeesch gezag, in betrekkelijk korten tijd gedoopt werden, zal eenige honderdduizenden bedragen hebben, en Rome verkreeg een machtigen invloed op het eiland, die zich nog gevoelen laat.
Na meer dan twintigjarigen strijd, werd aan het Portugeesch gezag op Ceylon door de Hollanders een einde gemaakt, en met de vestiging der Compagnie in de zee-provinciën, op de Portugeezen veroverd, trad daar de Hollandsch-Gereformeerde Kerk in de plaats der Portugeesch-Roomsche. Eenigszins op dezelfde wijze als in Nederland, in den strijd tegen Spanje, ging op Ceylon, bij de omzetting van het politiek gezag, de ‘Kerk’ over van Roomsch tot Gereformeerd. De kerkgebouwen, bijname in de N.-Provinciën, werden van beelden en altaren gezuiverdGa naar voetnoot1); de mis werd afgeschaft; de Roomsche priesters werden verwijderd, en in hun plaats traden Gereformeerde predikanten op; terwijl de leden der Kerk werden geacht met deze reformatie mede te gaan, - van Roomsch Gereformeerd te zijn geworden, gelijk zij van onderdanen der Por- | |
[pagina 82]
| |
tugeesche Regeering, onder het gezag der Compagnie waren gekomen. Straks volgden waarschuwingen en plakkaten tegen de uitoefening van den Roomschen eeredienst, en werden de Inlanders verplicht, bij besluit der Machthebbers, de Gereformeerde prediking bij te wonen en hunne kinderen naar school te zenden. Dus werd niet alleen het land op de Portugeezen veroverd, maar tevens de Roomsche Kerk, door dezen uit de Inlanders gesticht, tot ‘reformatie gebracht.’ Hiermede werd niet gewacht tot de Portugeezen geheel ‘uit de bezitting’ van Ceylon verdreven waren, maar zoodra de Compagnie een stad of landstreek op hen veroverd had, werd daar de ‘godsdienst hersteld’,Ga naar voetnoot1) Zoo werd Gale (Punta Gala) in Maart 1640 vermeesterd, en reeds in het begin van 1643 kwam Anthony Hornhovius daar als vaste predikant, - de eerste der Gereformeerde Kerk op Ceylon. Colombo werd ingenomen den 12 Mei 1656, en den volgenden Zondag werd de ‘Dank-Predicatie gehouden in de Kerke van St. Fransisco, nu de Stadtskerke genaamd’, door Ds. Franciscus Wijngaarts, en reeds in 1660 ontving de gemeente in Ludovicus Bogaard haar eigen leeraar. Zoo ook werd Baldaeus predikant te Jaffna, onmiddellijk na de overmeestering der stad, in Juli 1658. En kwalijk kon de koning van Portugal tot recht besef zijn gekomen, dat Ceylon, om welks behoud hij bereid was desnoods ‘geheel Indië te laten verloren gaan’, hem door de Hollanders was ontnomen, toen er reeds Gereformeerde Kerken waren te Colombo, Jaffna, Gale, Negombo en Mature, met eigen kerkeraden en predikanten, benevens nog andere gemeenten zonder kerkeraad of vasten leeraar.
Zeer groote verwachtingen werden er gekoesterd van den bloei en de uitbreiding der Kerk op Ceylon. Reeds in 1649 schreef de Kerkeraad van Batavia aan de Classis van Amsterdam: ‘Op Ceilon is het Christendom in goede apparentie en zijn ettelijke scholen met zeer goede vruchten opgerigt’; in 1651: ‘Op Ceilon | |
[pagina 83]
| |
is goede hoop, kerk en school zijn in aanwas’; in 1660: ‘Op Ceilon staat het wel met de kerk.... vele duizenden daar worden gezegd tot het Christendom niet ongenegen te zijn’; in 1666: ‘Hooren van Ceilon en van de kust van Malabar, dat in die wijduitgestrekte streken zich een rijke oogst opdoet’.Ga naar voetnoot1) En zoo gaat het voort gedurende een aantal jaren.
Groote verwachtingen, bijname in Nederland, dat Ceylon spoedig een Christenland zou zijn, in elk geval voor zoover het aan de Compagnie was onderworpen! En hoe kon dit ook anders, waar zulke gunstige berichten aangaande den toestand der Kerken inkwamen. O. m. dat in 1665 ‘volgens gedane monstering er 130,000 Inlandsche Christenen waren, die onze kerken frequenteeren, waarvan alleen in Jafnapatnam en Manaar 104,000 met 16,000 schoolgaande kinderen’. In 1688 waren er 180,000, en acht jaren later 230,000 Inlandsche Christenen, terwijl het getal schoolgaande kinderen van 50- tot 80 duizend beliep. Veel tijd en krachten werden besteed aan het onderwijs van het opkomend geslacht; straks werden seminariën geopend voor de opleiding van Inlandsche onderwijzers en leeraars, en het opzicht over kerken en scholen werd tot in kleine bijzonderheden geregeld. Bij honderden kwamen volwassenen om zich bij de Kerk te voegen, en bij duizenden werden de kinderen gedoopt. Mocht dan niet verwacht worden, dat eerlang geheel Ceylon aan de voeten des Heilands zou zijn gebracht, en het eiland zoo, in den waren zin, een ‘parel’ mogen worden genoemd?
Groote verwachtingen, doch die, helaas! niet zijn verwezenlijkt.Ga naar voetnoot2) Immers: Toen Ceylon, in 1796, in handen der Engelschen overging, | |
[pagina 84]
| |
was de Inlandsche bevolking zóó weinig gechristianiseerd, dat de Inlandsche Christenen bij tienduizenden afvielen tot openlijken afgodsdienst, of weer Heidensch-Roomsche praktijken volgden, zoodra, door het Engelsch Bestuur, vrijheid van godsdienst was geproclameerd. De Inlandsche Gereformeerde kerken versmolten, als sneeuw voor de middagzon in het voorjaar. Bedroeg het getal Inlandsche Christenen, over het geheele eiland, in 1801 nog 342,000, in 1813 was dit reeds tot 146,000 ‘Protestanten’ en ruim 37,000 Roomschen geslonken, terwijl in Jaffnapatnam, waar in 1769 bijna 187,000 Inlandsche Christenen geteld werden, benevens ‘5200 heidensche slaven, die Christelijk onderwijs ontvangen’, en in 1801 nog ruim 148,000, in 1813 slechts 5000 als Christenen werden aangegeven.Ga naar voetnoot1) Kerkgebouwen en scholen werden in puinhoopen verkeerd, doch heidensche tempels sprongen op als paddestoelen, in groote menigte. En toen, in 1812-14, Engelsche Baptisten en de Church Missionary Society ook Ceylon tot hun arbeidsveld betrokken, moest de Zending daar feitelijk van voren aan worden aangevangen.
Waaraan moet deze droeve uitkomst van meer dan honderd jaren arbeids, om de Inlandsche onderdanen der Compagnie op Ceylon tot het Christendom te brengen, - om de Gereformeerde Kerk daar te planten en uit te breiden, worden geweten? Aan het arbeidsveld? Aan de arbeiders? Aan de verwisseling | |
[pagina 85]
| |
van Regeering? Of wel aan de methode van arbeiden, die gevolgd werd?
Het is niet gemakkelijk, deze vragen alleszins voldoend te beantwoorden. Vast staat, dat de Kerken in Nederland, voor zoover zij eenige zeggenschap haddenGa naar voetnoot1) in den Evangeliearbeid op Ceylon, daarbij in waarheid de eere des Heeren bedoelden, in de uitbreiding van Zijn Koninkrijk en de zaligheid van zielen. Ook staat wel vast, dat de Compagnie conscientieus oordeelde, dat onder haar vlag geen heidendom of duivelen-dienst mochten worden geduld, maar dat deze moesten worden tegengestaan en uitgeroeid; dat de heidenen, aan haar gezag onderworpen, des noods ‘gedwongen’ moesten worden om ‘in te gaan’; dat overal waar zij, onder afgodische volken, den scepter zou zwaaien, de Gereformeerde Kerk moest worden geplant; en dat, waar ergens in Oost of West, door Portugeezen of Spanjaarden, de Roomsche leer reeds was ingevoerd, met de vestiging van het Hollandsch gezag de Roomsche kerk ophield te bestaan, en de Roomsche Inlanders, nu onderdanen der Compagnie, als leden der Gereformeerde Kerk moesten worden beschouwd.
Hierbij moet in het oog gehouden worden, dat het zoo min de roeping was als de bedoeling der Compagnie, als zoodanig, om in de Zending te arbeiden.Ga naar voetnoot2) Zij was een Handelmaatschappij, met, nagenoeg onbeperkt, Staatsgezag bekleed, doch geen Zending- | |
[pagina 86]
| |
genootschap. Naar de begrippen van dien tijd lag het geheel op haar weg om in de landen, door haar veroverd, of op andere wijze aan haar gezag onderworpen, de Hollandsche Kerk te vestigen en te handhaven; doch het was niet haar bedoelen om, in gehoorzaamheid aan het bevel des Heilands, het Evangelie te prediken aan alle creaturen, - ten minste nooit ten koste van kaneel of peper. Veeleer wilde zij, dat de Kerk het werk zou doen onder haar hooge bescherming, m.a.w. in haar dienst; dat de Kerk predikanten zou verschaffen, wier arbeidsveld hun door de Compagnie zou worden aangewezen, en die, zoowel voor hun onderhoud als voor alles, wat zij voor den kerkelijken dienst noodig hadden, van de Heeren XVII afhankelijk moesten zijn. In de eerste plaats belast met den dienst ten behoeve der ambtenaren, militairen en onderhoorigen der Compagnie, waar deze haar ‘kantoren’ had, werd van de predikanten verwacht, dat zij óók arbeiden zouden om de Kerk uit te breiden onder de Heidenen. Doch tot dit laatste kregen zij geen directe opdracht van de Kerken; zij werden daartoe niet bepaald uitgezonden; zij waren geen Zendelingen, afgevaardigd om het Evangelie te prediken aan niet-Christenen en om Kerken te vergaderen uit hen, die, uit de Heidenen, tot het geloof mochten komen. De Compagnie wilde, dat hare ‘kantoren’ als Gereformeerde Kerken door predikanten zouden worden bediend, en in verband daarmede zouden die predikanten ook arbeiden om de Kerk uit te breiden onder de Heidenen. Doch niet omgekeerd: dat er Zendelingen onder de Heidenen zouden arbeiden, die, waar noodig, ook dienst zouden doen in de Europeesche gemeenten. En er is geen grond om aan te nemen, dat de Kerken in Nederland, voor zoover deze zich met Indië inlieten, of konden inlaten, in deze van een ander gevoelen waren of het anders zouden gedaan hebben, indien zij er, in haar gebondenheid onder de Compagnie, de macht toe hadden gehad.
Voor de predikanten uit Nederland, die, onder deze omstandig- | |
[pagina 87]
| |
heden, op Ceylon Zendingarbeid hadden te verrichten, leverde het arbeidsveld bijzondere zwarigheden op. Zoowel de Hindu-Tamils, in het Noordelijk deel van het eiland, als de Buddhisten-Singhaleezen in het Zuiden, waren ‘Duivel-aanbidders’, en de Roomsche Inlanders, die, met de vestiging der Compagnie, ‘gereformeerd’ werden, waren niet minder dan de Heidenen aan ‘duivelen-dienst’ overgegeven. Daarbij dreef het kaste-stelsel één deel der bevolking tot waanzinnigen hoogmoed, terwijl de overgroote meerderheid in de meest slaafsche onderwerping gehouden werd. Evangelie-arbeid voorts onder een volk, welks ‘goden’ monsters zijn van bloeddorst en zedeloosheid; welks ‘heilige boeken’ de vuilste driften opwekken en de schandelijkste uitgieting van ongerechtigheid tot godsdienstige handeling maken; welks priesters openlijk den Duivel als hun meester erkennen; welks moeielijke taal zóó vervreemd is van de waarheid, dat door ‘God’ niet een heilig, maar een gansch verdorven wezen wordt verstaan, - Zendingarbeid onder zulk een volk, dat daarenboven, gedurende ruim 100 jaren, onder de bearbeiding van Rome verkeerd had, zoodat er een Roomsch-Inlandsche kerk gesticht was, waarin Roomsche dwaling en Heidensche afgodsdienst geheel dooreengemengd waren; Evangeliearbeid onder Tamils en Singhaleezen, onder Hindu-Roomschen en Roomsche Buddhisten, die nu, op last hunner nieuwe heerschers, ‘Gereformeerd’ zouden zijn, was uit den aard der zaak allermoeielijkstGa naar voetnoot1). Toch niet onmogelijk. | |
[pagina 88]
| |
Doch daartoe werden arbeiders vereischt in voldoenden getale, wèl tot hun arbeid opgeleid, en die zich daaraan geheel en uitsluitend zouden kunnen wijden.
Dit laatste was echter niet het geval. Vooreerst was het aantal Hollandsche predikanten op Ceylon nooit evenredig aan het werk, dat zij te verrichten hadden. Slechts éénmaal, in 1696, waren er 14 predikanten tegelijk op het eiland; soms slechts 3 of 4 (1671); en de Compagnie achtte 12 een voldoend getal. Volgens bericht van den Kerkeraad van Colombo aan de Classis Amsterdam, Dec. 1699, was ‘Jafnapatnam gansch zonder leeraars en het Seminarie zonder rector’. De predikanten de Mey en Costerus waren overleden, en de 2 overige, de Vriest en Roman waren ‘wegens verregaanden twist, met stilstand van gagie’ naar Batavia opgezonden. In December 1711 waren ‘aan het opzigt en de zorg van slechts 4 predikanten overgelaten, behalve de Nederduitsche Gemeenten te Colombo, Gale en nog 7 andere hoofdplaatsen, bij de 100 inlandsche kerken en scholen, behoorende daartoe alleen op Jafnapatnam bij de 100,000 inlandsche Christenen, op Colombo 35,135 en mogelijk evengroot getal te Gale, waar alleen was Ds. Agotha, bij de 80 jaren oud.’Ga naar voetnoot1) Ook ontbrak het steeds aan een voldoend aantal deugdelijke Inlandsche leeraren.
Hierbij kwam, dat slechts enkele predikanten de Inlandsche talen leerden of zóó verstonden, dat zij er behoorlijk in konden prediken. En eindelijk, dat er gedurig verplaatsing van predikanten plaats vond, zoodat dezen zich niet aan den arbeid onder de Inlanders als hun levenstaak konden wijden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 89]
| |
Bijkomstig, vond ‘de groote afval’ der Inlandsche Christenen op Ceylon aanleiding in de gedragslijn, door het Britsch Bestuur, in zake den godsdienst betreffende, gevolgd. ‘Zoowel Singhaleesen als Tamils waren bereid om zich te voegen naar den godsdienst hunner nieuwe heerschers, gelijk zulks, naar hun begrip van politieke macht geëischt kon worden en geschieden moest’Ga naar voetnoot1), en zij zouden even gereedelijk Episcopaalsch zijn geworden als zij nu tot de Presbyteriaansche Gereformeerde Kerk behoorden. Doch toen, bij de overgave van het eiland, de predikanten der ‘Landsekerk’Ga naar voetnoot2) als krijgsgevangenen werden behandeld; de tractementen | |
[pagina 90]
| |
der schoolmeesters onbetaald bleven; de kerken en scholen verwaarloosd werden; doch het verbod om heidensche tempels te bouwen en te bezoeken werd opgeheven, bracht dit de ‘Regeerings-Christenen’ in de meening, dat de Engelschen er zich hoegenaamd niet om bekommerden welken godsdienst hun Inlandsche onderdanen volgden, en zoo gingen velen terug tot openlijken afgodsdienst. Toen daarop echter, wat later, onder Gouverneur North, en door diens ijverige bemoeiingen, de scholen werden heropend, en leeraars aangemoedigd om de gemeenten weer te verzorgen, en daaruit verstaan werd, dat de nieuwe Regeering, even als de Hollandsche, toch wél begeerde, dat hare onderdanen Christenen zouden zijn, verklaarden weer duizenden bij duizenden, dát zij zulks waren. Maar toen het eindelijk afdoend bleek, dat onder het Britsch Bestuur zoo min een premie gesteld werd op de belijdenis van het Christendom, als er straf te vreezen was wegens het vereeren van Shiva, of het dienen van den Duivel; dat er volkomen vrijheid gelaten werd van godsdienst en afgodsdienst, behalve dan, dat het Buddhisme door de Regeering in bijzondere bescherming werd genomenGa naar voetnoot1), - toen legden de leden der Inlandsche Gereformeerde Kerken, massaal, hun Christendom af, als een geheel nutteloos geworden kleed, en keerden openlijk terug tot het heidendom in al zijn naaktheid en schaamtelooze ongerechtigheid, of voegden zich bij de Roomsche Kerk, waartoe zij konden behooren zonder geheel met den afgodsdienst te breken.
Het is te betreuren, dat de Britsche Regeering dus aanleiding heeft gegeven, bij haar eerste optreden, tot het verval van den | |
[pagina 91]
| |
Christelijken godsdienst op Ceylon, doch de grondoorzaak van den weêrgaloozen, algemeenen, bijna plotselingen teruggang zooveler Gereformeerde Kerken tot het heidendom moet dáárin niet gezocht worden. Die ligt dieper. En immers hierin: Dat het Evangelie nimmer waarlijk wortel had geschoten in de harten; dat, in de 100 jaren onder de Compagnie, het volk weinig meer dan bloot uitwendig gechristianiseerd was geworden; dat het Christelijk onderwijs niet de gewenschte vrucht had gedragen; dat de Inlandsche Gereformeerde KerkGa naar voetnoot1) op Ceylon een vreemde plante is gebleven op ontoebereiden bodem; - niet ingeleefd maar opgelegd; en daarom niet kon voortbestaan bij het wegvallen der staketsels, waaraan zij was gehecht, en het breken van den uitgehouwen bak, waaruit zij werd gedrenkt.
Dat Inlandsche Roomsche gemeenten, bij verwisseling van politiek gezag, ‘Gereformeerde Kerken’ werden verklaard te zijn, en dat op dien grondslag eenvoudig werd voortgebouwd, moest zich in den loop des tijds wel wreken. Volgens afdoend getuigenis, o.a. van Baldaeus, waren de leden dezer Kerken geheel onkundig in de Schrift; zonder een flauw begrip zelfs van de Gereformeerde leer; verzonken in heidensch-Roomsche dwalingen; en overgegeven aan velerlei verkeerde en schandelijke praktijken. Toch behoorden zij nu tot de Gereformeerde Kerk, en werden hunne kinderen bij duizenden gedoopt. Hierbij werd uitgegaan van de gedachte, dat de gedoopte volwassenen, ofschoon zij heidensch leefden, nu eenmaal geen heidenen meer waren, en dat hunne kinderen, als het zaad der Kerk, in het doopverbond moesten worden opgenomen; dat, aldus, de volwassenen, eerder dan anders, in de Christelijke leer zouden opwassen en onder Christelijke tucht zijn, en dat er uit de kinderen een geslacht zou opgroeien, in de waarheid onderwezen. En dat zoo de Kerk, geleidelijk, het heidendom verdringende, zich over het geheele eiland zou uitbreiden.
Daargelaten de juistheid dezer redeneering, dan was het, zou het | |
[pagina 92]
| |
voorgestelde doel bereikt kunnen worden, onmisbaar noodìg, dat er minstens een 30-tal geschikte predikanten zouden zijn om het onwetende volk in Gods Woord te onderwijzen, en aan de geestetelijke opvoeding der ‘Kerken’ te arbeiden. Mannen, de inlandsche talen machtig; geheel overgegeven tot den dienst des Heeren; bezield met heiligen ijver voor de eere Gods en de zaligheid van zielen. Dienaren des Woords, gezonden door de Kerken in Nederland; in levende, geestelijke verbinding met dezen staande; en niet belemmerd in hun arbeid door gebondenheid onder het wereldlijk gezag. Doch, gelijk reeds werd aangetoond, in plaats van 30 waren er soms, voor den dienst over het geheele eiland, slechts 3, en zelden meer dan 7 of 8 predikanten, van wie, alleen bij hooge uitzondering, een enkele zich met eenige gemakkelijkheid, indien in het geheel, in het Tamilsch of Singhaleesch kon uitdrukken. Daarbij stonden zij, schoon in den kerkelijken weg door een Classe aangewezen, voor den dienst der Kerken in Indië, geheel onkerkelijk zóo ter beschikking der Compagnie, dat hun bijna geen vrijheid van beweging gelaten werd. Tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, hun ambtelijk werk betreffende, waren zij van het politiek Bestuur afhankelijk en daaraan verantwoording schuldig. En zóó waren zij met allerlei arbeid overladen, dat zij zich, al zouden zij daartoe aandrang hebben gevoeld, en de noodige gave der talen hebben bezeten, niet aan het eigenlijk Zendingwerk hebben kunnen wijden.
Om in het gebrek aan arbeiders te voorzien, werden zeer loffelijke pogingen aangewend door het stichten van twee seminaries, een Tamilsch, te Jaffnapatnam, en een Singhaleesch, te Colombo, voor de opleiding van Inlandsche predikers en onderwijzers. Ook werden enkelen naar Holland gezonden, om daar tot predikanten te worden opgeleid voor den dienst op Ceylon. Doch ook aan dezen boom kon de vrucht niet rijpen, uit gebrek aan geestelijke groeikracht. In de onkerkelijke kerk-broeikast der Compagnie, konden geen planten tieren, die slechts in den vrijen hof der levende Kerke Christi thuis behooren.
Het lijdt kwalijk tegenspraak, dat de ‘zorg’ der Compagnie in het vestigen der Gereformeerde Kerk, en haar uitbreiding onder de Heidenen, op Ceylon tot groote schade geweest is aan het werk der Zending, en een der groote oorzaken, dat het gebouw, met zooveel | |
[pagina 93]
| |
moeite opgericht, en waarvan zulke groote verwachtingen gekoesterd waren, op een gegeven oogenblik in puin stortte. In puin, zóó fijn vergruisd, dat de wind het heeft weggevaagd, slechts hier en daar een steen overlatende, als ter waarschuwing aan het nageslacht hoe er in de Zending niet moeten worden gebouwd. De Compagnie trad op om de Kerk te steunen, te beschermen; en zoo onder de Heidenen uit te breiden. Doch, op wat zonderlinge wijze! Door aan de belijdenis van het Christendom stoffelijke voordeelen te verbinden, bijv. van rang of betrekking in Gouvernementsdienst, waartoe geen ongedoopten werden toegelaten. En meer nog, door dwang en strafoefening. Zij, die zich niet wilden laten doopen, verbeurden soms het derde deel hunner bezittingen; die hun kinderen niet ter schole zonden, beliepen boeten of gevangenisstraf; het huwelijk van Gereformeerden met Roomschen was verboden, huwelijken door Roomsche geestelijken gesloten waren niet wettig en strafbaar; Christenen, die een heidensch feest bijwoonden, stonden bloot aan geeseling en dwangarbeid, tot een jaar toe, in ijzers. De Compagnie meende het bij dit alles ten beste; gelijk ook de predikanten, die soms den wereldlijken arm ter hulp riepen om Inlandsche Christenen te beletten aan heidensche afgodsfeesten deel te nemen, en om hen te dwingen den Catechismus te leeren. Doch van zulke hulp kan de Kerke Christi nooit gediend zijn; door zulke middelen wordt het Koninkrijk Gods niet uitgebreid. En te minder op Ceylon, waar het zedeloos leven van vele blanke leden der Kerk, bij name van soldaten en matrozen, ‘wien het huwelijk verboden was’, den spot scheen te drijven, met elk denkbeeld van reinen wandel en kerkelijke tucht. Zóo kon het Evangelie niet doorwerken.
Het grooter aandeel in de schuld aan deze misstanden, ligt echter voor rekening der Kerken in Nederland. Hoe weinig toch ware dezen van rechten Zendingijver vervuld; hoe luttel kennis werd er, algemeen, genomen van hetgeen op Ceylon en verder in Indië voor de Zending noodig was, en op Kerkelijk gebied plaats vond. En niet een enkele penning werd er door de Kerk bijgedragen, voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Voor de verovering van vreemde landen, en het openen van nieuwe kanalen voor den handel, waren mannen en middelen beschikbaar. Doch geen keurbende bood zich aan om de kruisvaan te planten, | |
[pagina 94]
| |
gelijk er een schare van koene zeevaarders gevonden werd, om de vlag der Compagnie tot eere te brengen, zelfs aan de verste stranden. En zóó moeilijk was het om mannen te vinden voor den dienst des Evangelies in Indië, dat er moest omgezien worden in de Godshuizen en andere gestichten naar jongelingen om tot predikanten voor Indië te worden opgeleid.Ga naar voetnoot1) Dit zou anders geweest zijn indien de gezamenlijke Kerken in Nederland recht den grooten geestelijken nood der aangenomen Kerken op Ceylon hadden verstaan, en een oor hadden gehad voor de roepstem: ‘Komt over en helpt ons,’ die zoo dringend tot haar kwam. Dán zouden zich mannen in grooten getale hebben aangeboden, om in te gaan tot den arbeid onder de driemaal honderdduizend Christenen zonder Christus, ‘sine Christo Christiani’, (gelijk de Classis-Walcheren het uitdrukte), en op de scholen met haar 40,000 tot 80,000 kinderen, en zou het ook niet aan de noodige stoffelijke hulp hebben ontbroken, zonder dat de Kerken zich ooit, voor den dienst des Heeren, tot de Compagnie hadden behoeven te wenden. Doch het ontbrak den Kerken in het algemeen aan Zendingijver, indien niet ook aan het noodige licht om krachtig, als Kerken, in de Zending te kunnen arbeiden. En zoo hielden slechts enkele Classen en Prov. Synoden zich bezig, met de behartiging van Kerkelijke zaken in Indië. En clan: In hoeverre bezig? Correspondeeren met kerkeraden en predikanten op Ceylon, te Batavia, en verder in Indië; delibereeren over punten van Kerkrecht (wie proponenten konden ordenen enz.); remonstreeren en requestreeren bij de ‘Voedsterheeren van het Indisch Sion’, dat zij toch dìt niet, dàt wel mochten believen te gebieden of toe te staan; nu en dan eens examineeren van hen, die gewillig waren, naar Indië te worden uitgezonden; eindelijk, adviseeren hoe, bij voorkomende gevallen, behoorde te worden gehandeld. Voorts klagen, omdat gegeven advies niet werd opgevolgd, of wel onmogelijk werd gemaakt in de uitvoering, door tegenstand van het wereldlijk gezag, of de lauwheid van predikanten en ande- | |
[pagina 95]
| |
ren. En hierbij bleef het, in hoofdzaak. Geen Zending in den eigenlijken zin, en gelijk van de Kerken zoo krachtig had kunnen en moeten uitgaan, over de lengte en breedte van het gebied, in Oost én West én Zuid, onder Hollandsche heerschappij gebracht.
Dat door de Kerken van Nederland, hoe onvolkomen dan ook, toch altijd nog meer in de Zending gearbeid is, dan door de gezamenlijke Gereformeerde (en Luthersche) Kerken in andere landen, is waar en stemt tot dankbaarheid. Doch dit heft haar verantwoordelijkheid niet op, wegens het terugzinken der Inlandsche Kerken op Ceylon tot het heidendom.
Het is om schaamrood te worden en treft pijnlijk. Dáár, in Jaffna en op Manaar, te Negombo en Colombo, in Galle en Matura, te Batticaola en Trincomalie, langs de geheele kustlijn van Ceylon en op vele plaatsen meer landwaarts in, waren eenmaal Kerken met honderdduizenden leden, en scholen, door tienduizenden kinderen bezocht; dáár werd, in twee, drie talen het Evangelie verkondigd, werden de Sacramenten bediend, en ontvingen ook heidenen onderwijs in de Christelijke leer door Hollandsche predikanten en hun Inlandsche helpers; dáar woei de vlag der Compagnie, onder welke geen openbaren Duivelen-dienst werd geduld, en boden zich zoo onschatbare gelegenheden aan om het Evangelie te verbreiden, - niet alleen op het eiland, maar in wijder kring. Ceylon voor Christus gewonnen, zou een uitgangspunt geweest zijn voor de evangelisatie van het vaste land van Indië,van Arabië en van andere landen, waarmede het door zijn handel voortdurend in aanraking kwam. En nu, dat ging alles verloren voor Holland en onze Gereformeerde Kerken, indien niet voor het Koninkrijk Gods. Het politiek bezit van Ceylon hebben wij moeten afstaan aan Engeland; de Hollandsche taal wordt op het eiland niet meer gesproken; de Hollandsche Gereformeerde Kerken bestaan er niet meer. Wij zijn vreemdelingen, waar wij eertijds gezag voerden. Waarom? In Zijn oordeel heeft de Heere ons Trapobané ontnomen en aan onzen naaste gegeven. Omdat met het ons toebetrouwde talent niet is gewoekerd tot geestelijke winste; omdat de gelegenheid tot grooten arbeid voor den Naam des Heeren is opgeofferd aan | |
[pagina 96]
| |
stoffelijke belangen; omdat de Kerken zoo ver te kort zijn geschoten in haar roeping tot verbreiding van het Evangelie; omdat de krachten, die er waren om voor den Heere te arbeiden, verlamd zijn geworden door officieëlen tegenstand en officieuse tegenwerking, door bureaucratie en plutocratie, door wereldlijk machtsvertoon en kleinzielige berekening, door ‘prestige’ in de ambtenaarswereld en Erastianisme in de Kerk. Daardoor kon, onder Gods toelating, de Duivel een overwinning behalen op Ceylon over de Christelijke Kerk, in winste voor het heidendom, zoo groot als ooit en ergens. En het is alsof deswege in de bosschen en aan de stroomen, op de bergen en in de vlakten van dit schoone eiland, de juichtoon der demonen gehoord wordt.
Maar Gode zij dank, er wordt ook een andere toon gehoord. Onder de Engelsche vlag, wordt thans op Ceylon met kracht in de Zending gearbeid, gelijk nog niet is geschied. En de vruchten van dien arbeid worden bij aanvang gezien, in de toebrenging van een reeds vrij groote schare, tot de kennis der waarheid.
Intusschen... het anker is gelicht; wij zijn weder onder stoom en vervolgen onze reize. Wij houden thans recht aan op Sumatra. Zoo wendt zich ons oog van het eiland, dat straks aan den gezichtseinder verdwijnt, naar den Archipel, waarheen wij ons spoeden. En in het wuiven der palmen aan het verdwijnend strand; in de geuren van de specerijen, waarmede de atmosfeer vervuld is; in den golfslag, die ons vaartuig spelevarende wiegt; in het namiddagrood, waarmede de toppen der bergen zoo schoon getint zijn; en, niet het minst, in de Engelsche vlag, die daar waait van het oude Hollandsche fort, aan den ingang van Colombo's haven, wordt ons, met een afscheidsgroete, toegeroepen: Dat Nederland toezie, Insulinde niet te verliezen gelijk Ceylon het ontnomen werd, onder een zelfde oordeel, en om dezelfde oorzaak. | |
[pagina 97]
| |
Vóor Ceylon geheel uit het oog verdwenen is, zij nog even herinnerd dat, volgens den census van 1885, de geheele bevolking op het eiland bedroeg 2,825.000 zielen, nl. 1,920,000 Singhaleezen, 687,000 Tamils, 182,000 Mooren (afstammelingen van Arabieren); Maleiers en andere Oosterlingen 13,000; ‘Burgers’ 1800, en 5000 Europeanen Het getal Christenen wordt berekend op 28,000 Roomschen, 22,000 Episcopalen, 20,003 Wesleyanen, 13,000 Presbyterianen en Independenten, en 5000 Baptisten, - dus slechts 62,000 Protestanten. Van de 268,000 als ‘Christenen’ aangegeven waren 162,270 Singhaleezen, 82,200 Tamils, 32 Maleiers, 3 Mooren en één Veddah. De overigen waren Europeanen en ‘Burgers’; de ‘Portugeesche Burgers’ zijn Roomsch.
Globaal berekend, arbeidenGa naar voetnoot1) er dus thans op Ceylon een 50 | |
[pagina 98]
| |
tal Europeesche Zendelingen, bijgestaan door minstens 100 geordende Inlandsche leeraars en ongeveer 600 à 700 andere Inlandsche helpers en onderwijzers; zijn er bij de 600 scholen met ongeveer 25,000 scholieren, benevens ongeveer een dozijn inrichtingen voor meer uitgebreid en hooger onderwijs, ter opleiding van onderwijzers, helpers en leeraren; en wordt het getal Inlandsche Christenen (Roomschen uitgesloten) op hoogstens 40,000 geschat, waarvan slechts ruim 9100 tot het Avondmaal zijn toegelaten. Men vergelijke hierbij het getal Inlandsche Christenen in den tijd der Compagnie en in het begin dezer eeuw. En ook vergelijke men het gewoon getal van Hollandsche predikanten, terzelfder tijd op Ceylon arbeidzaam, met dat der Europeesche arbeiders in dezen tijd: van 5 tot 8 tegen 50! |
|