Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| ||||||
V.
| ||||||
[pagina 55]
| ||||||
Ik reis naar Java in den dienst der Zending; bijzonder naar Midden-Java, het arbeidsveld der Nederlandsche Gereformeerde Zendingvereeniging. ‘Is dat de Vereeniging van Kruyt, te Modjowarno, of van de Zendelingen in den Preanger en in den Oosthoek?’ Toch niet. De H.H. Kruyt, vader en zoon, zijn Zendelingen van het Nederlandsche Zendelinggenootschap; in den Preanger, gelijk ook in andere streken van West-Java, arbeidt de Nederlandsche Zending-Vereeniging; in het Oostelijk gedeelte van den Oosthoek en te Batavia zijn Zendelingen van het Java-Comité, en in Samarang en Rembang van de Neukircher Mission gevestigd; in Japara arbeidt de Doopsgezinde Zendingvereeniging; terwijl de Christelijke Gereformeerde Kerk,Ga naar voetnoot1) behalve op Soemba, haar arbeidsveld heeft te Batavia en Soerabaia. De Nederl. Gereformeerde Zendingvereeniging arbeidt in vijf residenties op Midden-Java. ‘Wat al Vereenigingen om de Javanen te bekeeren! Waarom heeft men niet liever één Zendinggenootschap? En waarom moet er nu ook nog juist een Gereformeerd Zendinggenootschap worden opgericht?’ Deze laatste vraag wil ik wel beantwoorden, indien de zaak genoeg belang inboezemt om naar een kort verhaal te hooren van de stichting en het eerste optreden der bedoelde Vereeniging.
De Nederlandsche Gereformeerde Zending-Vereeniging is niet gemaakt, maar geboren. Zij ontstond tegen de begeerte van hare Stichters, die slechts, door den nood gedrongen, dus de hand sloegen aan een arbeid, door de Gereformeerde Kerken veronachtzaamd. | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
Haar stichting was een protest tegen het verzuim dier Kerken van in de Zending te arbeiden, en tevens betuiging van hope, dat zij dien arbeid weder zouden opvatten. Niet om zich eenig recht der Kerk toe te eigenen werd deze Vereeniging gesticht, maar alleen om, naar het ambt der geloovigen, in de Zending te doen, wat de Kerken, als zoodanig,
Dr. C. SCHWARTZ.
nalieten, en slechts totdat deze haar roeping, ook met betrekking tot de uitbreiding van 's Heeren Koninkrijk, weer zouden vervullen.
De stichting der Vereeniging is uitgegaan van Carl Schwartz, predikant der Vrije Kerk van Schotland en Zendeling onder Israël, te Amsterdam, - een Hebreër uit de Hebreën, en een Gereformeerde onder de GereformeerdenGa naar voetnoot1). Zoo iemand in Nederland, een 30-40 jaren geleden, dan was Schwartz een kerkelijk (ook in den zin van kerkrechtelijk) man, en zou hij de laatste geweest zijn om te doen wat der Kerke is, indien niet daartoe door den nood gedrongen, en gewettigd op grond van Gods Woord. | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
En dus was het in het begin van het jaar 1859, in ons land gesteld met betrekking tot de Zending. In het Nederlandsche Zendeling-Genootschap was ten vorige jare een scheuring ontstaan. Opgericht in het jaar 1797 (ook al tengevolge der schuldige nalatigheid onzer Kerken om voort te arbeiden tot de uitbreiding van het Koninkrijk Gods) was het aan zijn leuze: ‘Vrede door het bloed des Kruises’, niet getrouw gebleven. Tot de arbeiders, door het Genootschap uitgezonden, behooren van de uitstekendste mannen, die in de Zending bekend zijn. Doch, niet gebonden aan de belijdenis der Kerk, werd het Zendeling-Genootschap op het gebied der Zending, wat het Hervormd Kerkgenootschap van 1816 voor onze Gereformeerde Kerken is gebleken, - een Organisatie, waarin allerlei wind van leer recht van bestaan kreeg, met vrijheid voor ‘predikers van het Evangelie’ om, met verwerping van dat Evangelie, te prediken wat zij goedvonden. Dit moest ten slotte leiden tot scheuring in het Genootschap, dat nog vele leden telde, die beleden, dat Jezus Christus is de Zoon van God, en er dus niet in konden berusten, dat hun Zendelingen onder Heidenen en Mohamedanen den Heiland zouden verloochenen. Ook de Heer J. Voorhoeve H.Cz., die 22 jaren lang Bestuurder en Thesaurier van het Genootschap geweest was, nam in Mei 1858 zijn ontslag, en in Juni daaropvolgende werd er een vergadering van vrienden der Zending gehouden, te Amsterdam, ter overweging van hetgeen nu te doen stond. Deze vergadering werd o.a. bijgewoond door Da Costa, Capadose, Groen van Prinsterer, Mackay en de predikanten Schwartz, Heldring en Van Rhijn. Rijpelijk werd de oprichting van een nieuwe Zendingvereeniging besproken, doch zonder dat men toen tot een besluit kon komen. Eindelijk werd door een tiental Zendingvrienden, waaronder de H.H.J. Voorhoeve en W. Lagerwey in de eerste plaats genoemd moeten worden, op den 2en December 1858, de Nederlandsche Zending- Vereeniging gesticht, bestaande, volgens art. 1 der Statuten, uit: ‘Leden, die erkennen, dat de Heer Jezus Christus hun volkomen Zaligmaker is, die dit in hunnen wandel vertoonen, en die verklaren niet te mogen zamenwerken met degenen, die zijne waarachtige en eeuwige Godheid loochenen.’ Deze Vereeniging nu stond, tegenover het Nederl. Zendeling-Genootschap, op beslist geloovig standpunt, gelijk ook de Utrechtsche Zending Vereeniging, die in April 1859 werd opgericht, en die in | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
hoofdzaak van de Nederl. Zend. Vereeniging slechts hierin verschilde, dat haar Bestuur niet door de Leden der Vereeniging werd gekozen maar de benoeming aan zich zelf behield. Daarop kwamen in het begin van Mei, op uitnoodiging van Ds. Schwartz, eenigeGa naar voetnoot1) Zendingvrienden te Amsterdam samen om nog eens te spreken over de oprichting eener Gereformeerde Zending Vereeniging, waartoe ook eindelijk, na rijp en biddend overleg, besloten werd. Een voorloopig Comité, bestaande uit de BB. Ds. Schwartz, A. Ebink, I. Esser, N.M. Feringa, E.W. Heyblom, T.M. Looman en J. de Neufville werd gekozen, en statuten vastgesteld in 14 artikelen, waarvan de volgende, als aangevende het doel en den grondslag der Vereeniging de voornaamste zijn:
| ||||||
[pagina 59]
| ||||||
Gevraagd kon worden, en werd, of, daar nu reeds twee Zendingvereenigingen op geloovig standpunt bestonden, er noodzaak was, of plaats zelfs voor een derde? Werden op die wijze de krachten niet verbrokkeld? En moest ook nu weer Vereeniging naast Vereeniging gesticht worden, omdat de belijders des Heeren niet vereenigd konden arbeiden? En dan:.... een Gereformeerde Zendingvereeniging! Waarom dan toch aldus?
Een circulaire, dd. 21 Mei 1859, door bovengenoemd Comité ter nadere ontwikkeling der statuten in wijden kring verspreid, geeft daarop o.m. het volgende antwoord: ‘Wij beginnen met den door ons gekozen naam. Verre zij het van ons te ontkennen, dat er een gemeenschappelijke band bestaat, welke de Christenen, die de grondwaarheden der Hervorming opregtelijk belijden, onderling vereenigt. De ondervinding heeft echter geleerd, dat, indien Lutherschen, Gereformeerden en Doopsgezinden door dezelfde Vereeniging uitgezonden worden, dit tot verwarring leidt, gelijk velen der Lutherschen en Doopsgezinden dat reeds ingezien hebben en daarom een zelfstandig Zendelinggenootschap hebben opgerigt, waarvan het laatste zeer gezegend werkt in onze bezittingen. | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
geraken, moet men allereerst bestaan en het beginsel duidelijk uitspreken, waarvan men wenscht uit te gaan, opdat de vereeniging kunne gebouwd worden op erkende beginselen, en zulks geschiede in geest en waarheid, tegenover de schijnbare eenheid van het Nederl. Zendelinggenootschap. Waar wij bij het meest opregte streven naar vereeniging, deze niet kunnen tot stand brengen, wenschen wij eene liefderijke zamenwerking met die Vereenigingen, welke in de waarheid gegrond zijn. | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
Hieraan was kwalijk iets toe te voegen. Waar Gereformeerden meenden, door den nood gedwongen te worden om een Zendingvereeniging te moeten oprichten, daar kon deze niet anders zijn dan op Gereformeerden grondslag, d.i. in gebondenheid aan de belijdenis der Gereformeerde Kerken. Geheel afgezien overigens van de quaestie, òf het met de Gereformeerde beginselen overeen te brengen is, dat een ‘Vereeniging’ Evangelieboden zal opleiden en uitzenden, om te arbeiden onder Heidenen, Mohamedanen en Israëlieten.
Door ruim 140 Vrienden der Zending te Amsterdam, en 23 in andere plaatsen, instemming betuigd zijnde met het doel en het standpunt der Vereeniging, in de circulaire nader toegelicht, werd er, 19 October 1859, een vergadering gehouden in de Schotsche Zendingkerk, die door 53 leden werd bijgewoond, voornamelijk ter verkiezing van een Bestuur. Als zoodanig werden voorgesteld de H.H. Da Costa, Looman, Feringa, Jhr. J.W. Van Loon, Simon Thomas, J.C. Groenewegen, H. den Ouden en Van Oosterwijk Bruijn, die echter allen voor de benoeming bedankten, - laatstgenoemde om ‘zijn betrekking tot de Doopsgezinde Zending Vereeniging’. Opmerkelijk is het, hoe de Nederl. Geref. Zend. Ver. van meet aan met moeielijkheden te kampen had in de samenstelling van haar Bestuur. Waar in Engeland bijv. zeer voorname personen in Kerk en Staat het zich een eere rekenen, in het Bestuur te zijn van Zending-Vereenigingen, Bijbelgenootschappen e.d.g., kon reeds het eerste Bestuur der N.G.Z.V. niet dan met veel moeite worden samengesteld. Er was bij de genoemde BB. zeker wel hart voor de Zending, doch echter niet zóó voor een Gereformeerde Zending-Vereeniging, dat zij zich met de leiding der zaken belast wilden zien. Voor Da Costa's weigering is misschien aan te voeren, dat hij zich te wel bewust was niet de man te zijn voor zulk een Bestuur. Hij mocht zijn ziel uitstorten in vurige smeeking om zegen op den arbeid der Zending, doch hij kon zich niet kwellen met de duizenden-één moeielijkheden, bezwaren, tegenwerkingen, misverstanden, teleurstellingen enz. enz., waarmede het Bestuur eener Zendingvereeniging rekening heeft te houden. Feringa's tijd en krachten werden waarschijnlijk te zeer ingenomen door zijn onschatbaren arbeid voor en onder de ‘haveloozen’ te Amsterdam, om zoodanige | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
wijding aan de Zending naar buiten op zich te durven nemen, als van een Bestuurslid verwacht moet worden. Doch Looman en Groenewegen, Van Loon en den Ouden, wat hield deze wakkere mannen terug? En indien zij, met anderen, wier namen zulk een goeden klank in den lande hadden, en de Gereformeerde beginselen beleden, dan niet als leden van het werkend Bestuur (wat men in Engeland noemt Working Committee) meenden te kunnen optreden, bevreemden doet het, dat zij niet een meer uitgebreid Bestuur (General Committee), vormden en zoo aan de jeugdige Vereeniging, door hun naam en positie, door hun advies en invloed, den gewenschten steun verleenden.
Het Hoofdbestuur werd eindelijk samengesteld uit de BB. Ds. Schwartz, president, P.J. Teding van Berkhout, vice-president, E.W. Heyblom, secretaris, J. de Neufville, penningmeester en A. Ebink, die reeds bij eerste stemming als zoodanig gekozen waren, en J.L. ten Boekel. Jaarlijksche bijdragen waren toegezegd tot een bedrag van f 474, terwijl er reeds f 309 aan giften ontvangen was. Het was wel niet veel, doch toch nog vijfmaal zoo veel als Reynold Hogg, op den stichtingsdag van het Baptisten-Zendinggenootschap, in October 1792, als penningmeester in handen kreeg. Jammer intusschen, dat de inkomsten der Ned. Geref. Zend. Vereeniging, niet, naar verhouding, gelijken tred hebben gehouden met die van genoemd Genootschap, dat thans over een jaarlijksch bedrag van bijna een millioen beschikken kan..
Overeenkomstig hetgeen in de circulaire was uitgesproken, werd nu allereerst getracht naar samenwerking, indien niet samensmelting, met de andere pas opgerichte Zending-Vereenigingen, bij name met de Nederlandsche, te Rotterdam. In broederlijken geest werd met het Bestuur dier Vereeniging herhaaldelijk gecorrespondeerd en geconfereerd, doch zonder dat men tot ineensmelting der beide Vereenigingen kon komen. Het Bestuur der Rotterdamsche Vereeniging was van oordeel, dat deze stond of viel met de bepaling in art. 1 harer Statuten, dat de leden ‘erkenden, dat de Heer Jezus Christus, niet alleen de maar, hun volkomen Zaligmaker is,’ Ieder, die dit beleed, en door zijn wandel niet weêrsprak, kon lid zijn der Vereeniging, onverschillig overigens of men lid was der Gereformeerde Kerk òf Luthersch, of men Remonstrantsch, | ||||||
[pagina 63]
| ||||||
Darbist of Doopsgezind was; noch ook zouden de uit te zenden arbeiders aan de belijdenis van een Kerk gebonden zijn.Ga naar voetnoot1) De Gereformeerde Vereeniging daarentegen, mocht den grondslag, waarop zij rustte, niet prijsgeven; en zoo bleek het ten slotte, wat trouwens ook wel te voorzien was, dat van saâmsmelting der beide Vereenigingen geen sprake zijn kon. Aan samenwerking, in elk geval aan goede verstandhouding, om naast elkander te arbeiden tot het groote, heerlijke doel: de prediking van het Evangelie aan Heidenen en Mohamedanen in onze Koloniën heeft het echter nooit ontbroken. Met de Utrechtsche Zending Vereeniging werd insgelijks gecorrespondeerd over sâamsmelting der beide Vereenigingen, doch slechts in het voorbijgaan. Schoon van meet aan tal van geloovige predikanten der Herv. Kerk zich bij die Vereeniging aansloten, stond zij nog minder op Gereformeerd standpunt dan de Rotterdamsche, met welke zij ook niet tot saamsmelting is kunnen komen, wegens autocratische inrichting van haar Bestuur. En evenmin kon het komen tot een vereeniging met het Java Comité; de Gereformeerde grondslag der N.G.Z.V. was ook hier de lastige steen, waaraan men zich daarbij stootte.
De tweede zaak, die het Hoofdbestuur al dadelijk ernstig bezig hield, betrof de rechtspersoonlijkheid der Vereeniging. Gevreesd werd, dat indien de Vereeniging niet als zedelijk lichaam door de Regeering erkend werd, zij tegenwerking zou ontmoeten bij het uitzenden van Zendelingen en hun plaatsing in Indië. Ook zou men geen legaten in ontvangst kunnen nemen, en over het algemeen tegenover den Staat geen erkend bestaan hebben. Ter beslissing dezer zaak, werd, 11 Jan. 1860, een vergadering gehouden, die door 33 leden werd bijgewoond, en op welke besloten werd, rechtspersoonlijkheid aan te vragen. Enkele wijzigingen werden daartoe gemaakt in de Statuten. Zoo verviel het woord ‘Mohamedaan’ uit art, 1, - niet omdat de Zending onder de Mohamedanen werd prijs gegeven, maar wijl, gelijk de Voorzitter, Ds. Schwartz, met | ||||||
[pagina 64]
| ||||||
klem aanvoerde, de Regeering zeker ‘niet de Statuten zou goedkeuren indien er melding van Mohamedanen in gemaakt werd, en men toch onder dezen in het Evangelie kon arbeiden al werden zij niet uitdrukkelijk genoemd.’ Art. 1 luidde nu aldus: ‘De Nederlandsche Gereformeerde Zending-Vereeniging stelt zich ten doel om Evangelieboden te vormen en hen uit te zenden tot de Israëlieten en in de heidenwereld, inzonderheid in de Nederlandsche Overzeesche Bezittingen.’ De andere wijzigingen waren van ondergeschikten aard.
Het aanzoek om rechtspersoonlijkheid werd nu bij de Regeering ingediend, en daarop werd reeds in de volgende maand Februari door den Minister van Justitie beschikking genomen. De Minister verklaarde zich ‘geneigd’ Zijne Majesteit eene gunstige beschikking op het gedaan verzoek voor te stellen, indien in de eerste plaats uit artikel 1 der Statuten werden geschrapt de woorden ‘de Israëlieten’. ‘Kunnen’, zoo oordeelde de Minister, ‘adressanten tot de weglating dier woorden niet besluiten, dan zal ik mij tot mijn leedwezen verpligt achten bij Zijne Majesteit een besluit van weigering uit te lokken, invoege als zulks in art. 7 der wet van 22 April 1855 wordt voorgeschreven.’ Waarom dus? De Minister geeft reden: ‘Artikel 165 der Grondwet laat niet toe, dat van Staatswege worde erkend eene vereeniging, die zich ten doel stelt de leden van een erkend Kerkgenootschap daarvan af te trekken en tot een ander Kerkgenootschap te doen overgaan.’ Op zúlk een uitlegging en toepassing van artikel 165 der Grondwet, waarbij gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen in het Rijk wordt verzekerd, had het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. van de zijde eens Ministers van Justitie zeker niet gerekend. De Minister had ook bezwaar tegen artikel 4 der Statuten, o.m. ‘daar het treedt op een gebied, waaraan het Staatsgezag zich zooveel mogelijk vreemd moet houden,’ en hij gaf in overweging het geheele artikel weg te laten.
Het Bestuur deze ministerieele beschikking, door tusschenkomst van den Commissaris des Konings in Noord-Holland en den Burgemeester van Amsterdam, Van Vollenhoven, ontvangen hebbende, nam haar in rijpe overweging, vooral op een Bestuursvergadering, 9 Maart, waarbij ook de HH. I. Esser en Ds. Van Rhijn tegenwoordig | ||||||
[pagina 65]
| ||||||
waren om te dienen van advies. Eenparig was men van oordeel, dat de Minister verkeerde uitlegging en toepassing gaf van Art. 165 der Grondwet, en dat het niet recht was, bijname op grond van dat artikel, om van het Bestuur te eischen, dat ‘de Israëlieten’ uit de Statuten zouden wegvallen. Insgelijks, dat de Regeering geen zeggenschap had over eenige bepaling, betrekking hebbende op de belijdenis van de leden en arbeiders der Vereeniging, als in Art. 4 omschreven. Edoch, zoo meenden sommigen, als men ‘de Israëlieten’ niet prijs gaf, dan zouden de Statuten stellig niet door den Minister worden goedgekeurd, en dus van de Regeering geen erkenning der Vereeniging als zedelijk lichaam worden verkregen. En in dat geval: ‘Hoe zou het dan gaan met Zendelingen, door de Vereeniging naar Indië uitgezonden? Zou de Regeering dáár hen toelaten? Men moest denken aan de moeilijkheden op Makasser met de Barmer Zendelingen enz.’ Ook had men ‘de quaestie van mogelijke legaten in het oog te houden, die de Vereeniging, zonder rechtspersoonlijkheid verkregen te hebben, niet zou kunnen aanvaarden. En welk prestige zou de Vereeniging hebben bij het publiek, zonder erkenning door den Staat? Men moest dus de Israëlieten, onder protest des noods, maar laten varen, daar men anders niet in de Zending onder de Heidenen zou kunnen arbeiden, zonder dadelijke tegenwerking der Regeering.’ Daartoe waren, gelijk zich verstaan laat, Ds. Schwartz en andere Vrienden Israëls in het Bestuur echter niet te bewegen. ‘Men mocht het beginsel, waarom het hier ging, van vrije Evangelie-prediking, dus ook aan de Israëlieten, niet prijsgeven, en de Minister had geen recht, zulks te eischen.’ Een ander bezwaar werd voorgebracht, nl. of erkenning der Vereeniging door de Regeering niet insloot ordening harer Zendelingen door de Haagsche Staatscommissie? waarin onder geen omstandigheden zou kunnen worden toegestemd. Terwijl een der leden er ook vooral bezwaar in had, dat ‘een Zending-Vereeniging, die uitsluitend een geestelijk doel beoogde, van een ongeloovige Regeering zou vragen, haar als zedelijk lichaam te erkennen.’ Na uitvoerige bespreking, werd eindelijk niet algemeene stemmen besloten, dat men zich niet, of nog niet, tot de Tweede Kamer zou wenden, gelijk voorgesteld was, maar wel met een schrijven tot den Minister van Justitie, mr. Godefroi, een Israëliet, die intusschen Minister Boot was opgevolgd, ‘met | ||||||
[pagina 66]
| ||||||
een beroep op zijn conscientie, en met wederlegging der gronden, waarop de vorige Minister de goedkeuring der Statuten geweigerd had.’
Dit geschiedde, doch zonder vrucht. In een uitvoerige missive aan den Burgemeester, ter informatie van den Minister, werd aangetoond, dat met de invoeging der woorden ‘de Israëlieten’, niets vijandigs, niets ‘onbehoorlijks was bedoeld, niets waarover de Hooge Regeering zich in het minst zou behoeven te ontrusten;’ dat bij de verkondiging van het Evangelie aan den Israëliet ‘van geen andere dan geestelijke, eerlijke wapenen, gebruik wordt gemaakt’, waarom de verdenking alsof het de bedoeling was ‘Israëlieten van hun door den Staat erkend Kerkgenootschap af te trekken’ verre werd weggeworpen. Ook was het gewraakte in art. 1 der Statuten niet in strijd met art. 165 der Grondwet, dat gelijke bescherming verzekert aan alle Kerkgenootschappen, terwijl men de ‘Vereeniging in haar geloofsarbeid beperken wil.’ ‘Wij verlangen niets meer,’ zoo heet het in de missive, ‘dan dat de Staat ons vrijlate om, waar wij den Heidenen het Evangelie verkondigen, den Israëliet niet uit te sluiten. Wij vroegen erkenning, omdat de Staat, hoewel zich op een geheel neutraal standpunt plaatsende, die erkenning in zijne Overzeesche bezittingen vordert, en eene werkzaamheid zonder die erkenning, zoo niet geheel onmogelijk althans, zeer moeilijk maakt. Ware dit het geval niet, wij zouden de Hooge Regeering niet met onze aanvrage lastig vallen.’ Wat de tegenspraak op artikel 4 der Statuten betreft, meende het Bestuur aan een vergissing te moeten gelooven. ‘Niet de Staat, toch, maar de Vereeniging spreekt in dit artikel, en daarom kon de eerste in de bewoordingen, die het bevat, geen zwarigheid maken.’ Gelijk ook niet geschied was bij de erkenning als rechtspersoon der Vereeniging voor de Deutsche Innere Mission, te Rotterdam, wier beginsel werd neergesteld in art. 2 harer Statuten als te zijn ‘het levendige door de liefde werkend geloof in Jezus Christus den Zoon Gods en der Menschen Zoon.’
Het antwoord des Ministers liet zich niet lang wachten. ‘Men vergiste zich als men meende, dat hij de inzichten van zijn Ambtsvoorganger in de bedoelde zaak niet zou deelen; hij deelde die | ||||||
[pagina 67]
| ||||||
volkomen.’ ‘Noch de Grondwet noch het algemeen belang, welke laatste hier, volgens Art. 7 der Wet van 22 April 1855, de eenige toetssteen behoort te zijn, laten toe, dat het Staatsgezag door een erkenning als regtspersoon zijn zegel hechte aan eene vereeniging, die zich ten doel stelt datgeen, tegenover eenig haar vreemd Kerkgenootschap te beproeven, hetwelk noodwendig aan de leden van zoodanig Kerkgenootschap tot ergernis moet strekken.’ Hecht nu het Staatsgezag zijn zegel aan een vereeniging, die een bepaling als de gewraakte in hare Statuten opneemt, dan ‘miskent het daarmede geheel zijne roeping van onzijdigheid tegenover en beschermer van alle Kerkgenootschappen in het Rijk.’ En tegen ‘dùsdanig kwalijk begrepen stelsel van ongeldigheid, verzet zich krachtig het algemeen belang.’ Kortweg: ‘de Israëlieten’ moesten uit Art. 1 der Statuten geschrapt worden, òf de erkenning der Vereeniging door de Regeering kon niet worden verleend. Hierover werd door het Hoofdbestuur andermaal ernstig geraadpleegd. Slechts een der leden was bereid om aan het verlangen des Ministers te voldoen; de heer Esser adviseerde om de zaak nog wat aan te houden; doch Ds. Schwartz bleef er bij, dat men zich tot de Tweede Kamer zou wenden. Ten slotte werd eenstemmig besloten, het aanzoek om rechtspersoonlijkheid in te trekken, gelijk bij missive van 29 Juni 1860 dan ook geschiedde.
Drie jaren later echter werd het aanzoek hernieuwd, en nu met weglating van ‘de Israëlieten’, uit art. 1 der Statuten. Verschillende oorzaken werkten hiertoe mede, o. a. dat de erfgenamen eener, in 1863 overleden, dame weigerden, uitvoering te geven aan haar testamentaire beschikking, tot een bedrag van f 12,000 à f 15,000, ten behoeve der Vereeniging, welke aanzienlijke som, daar de Vereeniging niet als rechtspersoon kon optreden, voor haar Zendingarbeid verloren ging.Ga naar voetnoot1) Gevolgelijk, werd in September 1863 overeengekomen, de bedoelde woorden uit art. 1 weg te laten. En tevens werd besloten, in art. 2 de woorden ‘hervormde Kerken’ te vervangen door ‘Gereformeerde Kerken’. Andermaal werd toen bij | ||||||
[pagina 68]
| ||||||
de Regeering aanzoek gedaan om rechtspersoonlijkheid. En nadat toen nog, op aanzoek des Ministers, enkele wijzigingen van formeelen aard in de Statuten waren aangebracht, werd, eindelijk, aan de Nederlandsche Gereformeerde Zending Vereeniging, bij Koninklijk besluit van 3 December 1863, rechtspersoonlijkheid verleend. In hoofdzaak zijn de toen goedgekeurde Statuten onveranderd gebleven, behalve dat later, in Art. 1, achter ‘Heidenen’ ‘Mohamedanen’ werd ingelascht. Niet de Islamieten, maar de Israëlieten waren de steen des aanstoots bij de Regeering, in zake de rechtspersoonlijkheid der Vereeniging. Hoe dit zij: De zaak was nu geregeld.
Niet lang daarna vertrok Ds. Schwartz metterwoon naar Londen. |
|