Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
IV.
| |
[pagina 38]
| |
begrijpelijk, dat het volk Israëls, pas uit het vruchtbaar Gosen getogen om ‘een land te beërven overvloeiende van melk en honig’, zich in deze huilende wildernis en tusschen deze woeste bergen bovenmate teleurgesteld en ellendig moest gevoelen, waar het zijn oog niet gevestigd hield op den Heere. Met welk een moed des geloofs daarentegen moet Mozes vervuld zijn geweest, dat hij, zonder aarzelen, een menigte van 600,000 mannen met hun vrouwen en kinderen, die hij naar Kanaän moest brengen, op 's Heeren bevel in geheel tegenovergestelde richting leidde. Leidde in de woestijn, dáár aan onze linkerzijde, en tusschen die bergen, waar wel zand en rotsen, rotsen en zand zijn, doch geen voedsel voor menschen of vee gevonden wordt; wel bergkloven voor ruischende watervallen en beddingen voor rivieren, doch zelden waterstroomen of fonteinen worden aangetroffen; waar alles in de natuur den mensch schijnt toe te roepen: Tot hiertoe en niet verder!
Woest en dor als deze landstreek is, had zij voor mij een aantrekkingskracht boven beschrijving, terwijl het Schriftverhaal der uitleiding van Israël tot aan den Sinaï, mij bij het oogenblik duidelijker werd. Hoe iemand, niet totaal onbekend met de Schrift, kan reizen van Port-Said tot aan Ras-Mohamed, het Zuidelijkste punt van het Schiereiland, en dan, vergelijkende wat zijn oog aanschouwt met het verhaal van den exodus, nog twijfelen kan aan de historische zekerheid van hetgeen ons aangaande den uittocht van Israël en de wetgeving op Sinaï staat opgeteekend, is mij een raadsel. En niet minder, hoe men, in het gezicht van Sinaï, zich kan bezighouden met kaartspel, of zoo geheel verdiept zijn in een romannetje, dat het hart ook niet in het minste getrokken wordt, door de herinnering aan de groote daden Gods, waarvan ieder punt, dat het oog hier aanschouwt, zoo krachtig getuigenis geeft.
Kaap-Mohamed en Shadwan-eiland gepasseerd zijnde, hadden wij nu een reis van vijf dagen tot Bab-el-Mandeb, de nauwe poort, die uit de Roode Zee toegang verleent tot den Indischen Oceaan. Van de groote hitte, waarover op deze vaart gewoonlijk geklaagd wordt, ondervond ik niet veel; integendeel was het mij, na zonsondergang, eer koud dan koel. Doch het was nu ook geen zomer, en wij hadden nog al wind. Vervelend voorts, kon mij dit gedeelte der reis niet zijn, waar zoowel Arabië als Afrika, in welks nauwe | |
[pagina 39]
| |
omarming wij ons nu bevonden, en welks kusten wij gedurig zagen, zoo veel in herinnering bracht, in verband met het Koninkrijk Gods.
Vooral Arabië, dat geheimzinnig Schiereiland, voor een groot gedeelte nog onbekend, en, schoon door drie zeeën bespoeld, een land dor en mat zonder water. Een grond, gedeelte nog onbekend, en, schoon door drie zeeën bespoeld, een land dor en mat zonder water. Een grond, ‘..... dien 's hemels vuren roostten
Tot éene onoverzienbre, éen waterlooze zee
Van golven steen en rots.’
Arabië, dat land van poëzie en bloed; van oude steden en zwervende bevolking; van dege wetenschap en wildste fantazie; van wereldhandel en afzondering; van gastvrijheid en roof; van geroemde trouw en felle bloedwraak; het land van geurige specerij en den verstikkenden simoen, van het vurig ros en het schip der woestijn; het land vooral van den valschen Profeet, van den leugen-Bijbel èn van het anti-Jeruzalem, waarheen thans 170 millioen menschen, in min of meerder fanatieke geestvervoering, zich wenden als zij hun Allah aanroepen. Arabië, dat, zelf met bloed gedrenkt vóór het zijn knie boog voor Mohamed, het bloed der volken heeft doen stroomen in zijn strijd voor Islam, en sinds eeuwen een der hechtste bolwerken is van Satan, tegen de uitbreiding van het Evangelie.
De maan stond in het eerste kwartier aan den onbewolkten hemel, toen wij ons tusschen Medina en Mekka, op bijna gelijken afstand, Noordelijk en ten Zuiden, van den Kreefts-keerking gelegen, bevonden. De Halve Maan in den apex van een denkbeeldigen driehoek, welks basis gevormd wordt door genoemde steden. Zinnebeeldig voorwaar! Doch.... Hoe schijnt het, alsof de beneden hoorn der maan zich heeft saâmgetrokken en ietwat naar buiten gekeerd, waardoor een reusachtig vraagteeken gevormd wordt? Ongetwijfeld: Het ? van den Islam!
Waarom? Waarom is uit Arabië zúlk een oordeel over de wereld voortgekomen, als het Mohamedanisme zich, nu gedurende dertien eeuwen, bewezen heeft? | |
[pagina 40]
| |
Met verwerping der legenden, dat Eva, de ‘Moeder aller levenden’, bij Jeddah,Ga naar voetnoot1) begraven ligt; dat Abraham te Mekka gewoond heeft, en dat de Kaäba aldaar door hem en Ishmael gesticht is; dat de bekende Zwarte Steen in dien tempel nog den indruk draagt der voeten van den ‘Vader der Geloovigen’, en dergelijke fabelen meer, is het toch zeker, dat Arabië, in zeer vroege tijden, de ware kennisse Gods heeft bezeten. En na de uitstorting des Geestes is het Evangelie ook in Arabië verkondigd geworden, immers zelfs door den Apostel Paulus. De Schrift werd in het Arabisch vertaald; te Petra zal een bisschop gevestigd zijn geweest; en nog tijdens het optreden van Mohamed was het Evangelie, schoon helaas! niet in zuiveren vorm, langs de Roode Zee, tot in Mekka bekend. Waarom, dus wordt men geleid te vragen, werd de Kerk zoo spoedig ontrouw aan haar roeping om het Evangelie te verbreiden; waarom verzonken de Christen-gemeenten in het Oosten alras in dwaling en vormendienst, in heiligen-aanbidding en reliquiën-dienst, - zóó, dat Arabië, waaruit zoo veel kracht voor de verbreiding van het Evangelie had kunnen uitgaan, niet met de volle waarheid bekend werd, maar, bij eenige kennis aan den waren God en van de openbaring des Verlossers, de afgoden diende, totdat Mohamed optrad en Arabië deed zweren bij Allah, en bij zichzelven als diens Profeet?
Geen toeval hier, maar kennelijke toelating Gods. Schoon en aanvallig moge, volgens de traditie, het kindeke geweest zijn, dat, in 570, het levenslicht zag uit Amina, de weduwe van Abdallah (‘knecht van God’), doch bij zijn geboorte kon niet gezongen worden van ‘vrede op aarde’, van ‘Gods welbehagen in menschen’. Droeg Abd-al Muttalib, de schoonvader van Amina, het pasgeboren wichtje in zijn armen om het, in de Kaäba, aan God voor te | |
[pagina 41]
| |
stellen, met dankzegging voor deszelfs geboorte, niet tot zegen maar tot een oordeel was dat kind geboren. En schoon het den naam kreeg van Mohamed, de ‘Geprezene’,Ga naar voetnoot1) zou het der wereld niet tot blijdschap maar een geesel zijn. Gezoogd door een dochter der woestijn, groeide het kindeke op, onder kennelijke bewaring Gods. Immers: door epilepsie aangetast, werd het geen idioot; in de woestijn verdwaald, werd het door geen wild dier verscheurd noch versmachtte het van dorst; moederloos op zeer jeugdigen leeftijd, dubbel wees na den dood van zijn grootvader, vond de kleine telkens vriendelijke opname bij bloedverwanten; en schoon arm, werd hij geen zwerveling. Krachtig en schoon van gedaante; begiftigd met een helder verstand, van goede manieren, eerlijken wandel en vromen zin, groeide het kind op tot jongeling en man. Waarom, zoo vraagt men, kwam zùlk een persoonlijkheid slechts met een door Roomsch-Grieksche dwalingen verduisterd Christendom in aanraking, en niet met het zuivere Evangelie? Er bestaat geen twijfel of Mohamed zocht, reeds als kind, zeker als jongeling, en wellicht nog in de dagen zijner afzondering in de spelonk van Hira, nabij Mekka, | |
[pagina 42]
| |
naar de kennis van den waren God, en dat hij trachtte te verstaan wat er waar was van ‘den godsdienst der Christenen en Joden’. Hij zocht, doch vond niet, - vond geen bevrediging des harten. Totdat hij zichzelven geroepen waande, op te treden als de Profeet van God, om Arabië terug te brengen tot Zijn dienst.
Waarom werd het toegelaten, dat hij zich dus geroepen waande? Hij vreesde aanvankelijk zichzelven te bedriegen en duchtte, dat hij onder misleiding (delusie) van booze geesten kon verkeeren, wat hem zoo beangstte, dat hij, door zich in een afgrond te werpen, een einde aan zijn leven wilde maken. Waarom ging hem toen het ware licht niet op, maar werd het aan Satan toegelaten, hem in den waan te versterken, dat hij waarlijk van God geroepen Profeet was; dat God tot hem sprak en door hem Zijn wil openbaarde? Zoodat hij eindelijk optrad, als de Gezant van God, die sprak ‘in den Naam van den Heer’, den Eenigen, Eeuwigen God, en die, onmiddellijk van God, de openbaringen ontving, waaruit de Koran werd samengesteld.
Waarom, andermaal, schaarden zich aan Mohameds zijde, mannen als Waraca, van Mekka, die het Christendom had aangenomen, en Abu Bekr, Othmann, en Omar - mannen van naam, en moed en kracht, wien niemand oprechtheid van bedoeling zal betwisten, en die zich voor het ‘Geloof’ elke opoffering getroostten? Indien dezen eens, in plaats van den leugen te volgen, tot het ware geloof in den Heere Jezus Christus waren gekomen, hoeveel zouden zij hebben kunnen doen om het Evangelie in Azië en Afrika bekend te maken! Doch nu, door dwaling misleid, sterkten zij Mohameds handen en zoo breidde de kleine kring van ‘geloovigen’ zich langzaam maar merkbaar uit. Dat Mohamed na de Hegira, toen hij met tal van vrouwen leefde; zijn uitspattingen als bijzondere vergunningen Gods rechtvaardigde; in koelen bloede honderden zijner tegenstanders liet afmaken; het paradijs en de eeuwige heerlijkheid zelfs, door zijn vleeschelijk zingenot ontheiligde, nog in zichzelven, als den Profeet van God, en in den Koran als een directe openbaring Gods, geloofd heeft is kwalijk mogelijk, óf zulks moet geweest zijn onder een bijzonder oordeel der verblinding. Maar, hoe vreemd en tegenstrijdig hij ook handelde, en welke onzinnigheden hij ook verkondigde | |
[pagina 43]
| |
als inspiraties van God, toch werd de kring zijner volgelingen steeds grooter, totdat bij zijn dood, in 632, bijna geheel Arabië zich voor hem had gebogen, en in hem, op bijna afgodische wijze, den Profeet van Allah vereerde.
Het Mohamedanisme kreeg echter een zwaren kamp te strijden, vóor het zich blijvend vestigen kon. Waarom, dus wordt men gedrongen te vragen, behaalde het in die worstelingen, telkens weêr, als onder de kennelijke bescherming van Hooger Macht, overwinning op overwinning? Reeds terstond na den dood van Mohamed, toen Abu Bekr nauwelijks als zijn eerste Caliph was opgetreden, brak er een opstand uit, die den Islam dreigde te vernietigen. In Mekka, in Z.-Arabië, en in het N.-Oosten verwierpen duizenden het pas aangenomen geloof, en werd de opgelegde schatting geweigerd. De eene na den anderen Beduïnen-vorst, en soms een aantal tegelijk, grepen naar de wapens tegen Abu-Bekr en Islam, en meer dan eenmaal, in de oorlogen, die toen gevoerd werden, hing de overwinning, en daarmede het voortbestaan van het Mohamedanisme, aan een haar. Doch telkens weer moesten de ‘ongeloovigen’ het onderspit delven. En zoo ging het voort, onder Omar en Othman en Ali en de andere Caliphs, tot geheel Arabië en Perzië, Syrië en Armenië, Egypte en Noordelijk-Afrika, Turkije en Klein-Azië, een groot deel van Indië en van Oostelijk-Afrika, onder de scherpte des zwaards of door overreding bewogen, Islam aannamen. Op de puinhoopen van den Tempel te Jerusalem werd de Moskee van Omar opgetrokken, en van het dak der Agia Sofia, te Konstantinopel, roept de muëzzin tot de aanbidding van Allah, in den naam van Mohamed. In de bloedige worsteling der Kruisvaarders om het bezit van het Heilige Land, behaalde de scimitar de overwinning. Zoo breidde het Mohamedanisme zich uit, tot ook Java en andere eilanden in den Indischen Archipel onder de heerschappij van Mohamed's leugen zijn gekomen, en dat er thans 170 millioen volgelingen zijn van ‘een stelsel, waarin werelddienst en het geestelijke, het goede en het kwade op het allernauwst zijn vereenigd. Met nauwelijks zóo veel van deugd en geestelijke waarheid behouden, als de inwonende begeerte van den mensch naar Godsdienst kan tevreden stellen, terwijl de teugels van zinnelijkheid en begeerte zoo slap mogelijk gelaten worden als | |
[pagina 44]
| |
bestaanbaar is met een schijn van goedheid. Een schijngodsdienst, die zich op wonderlijke wijze voegt naar de gevallen menschelijke natuur, met een valsche vertooning van godzaligheid om den ernstige te bevredigen, terwijl deszelfs zedelijke voorschriften, en de gemakkelijkheid om de uitwendige plichtsvervulling te laten samengaan met inwendige ongodsdienstigheden geen hinderpaal is is voor den zinnelijken mensch’Ga naar voetnoot1). Waarom heeft de Heere toegelaten, dat, tegenover de prediking van het Evangelie zulk een dwaalleer ontstond, en over een groot deel der wereld verbreid werd?
Ja, waarom?
Uit den verborgen raad des Heeren, is hierop door geen schepsel het antwoord te geven. Toch is er een antwoord; uit de geschiedenis. Een antwoord, dat ons schaamrood doet staan. Het is: Om de ontrouw der Kerken is dit groote oordeel over haar en in haar over de wereld, gekomen.
Hadden de Kerken Christi niet, en dat reeds zoo spoedig, hare eerste liefde verlaten; hadden zij zich rein gehouden van valsche leeringen; waren zij in geenerlei verdrag getreden met de vrouw Jezebel; waren zij wakende geweest, volhardende in het gebed en ijverig in het werk des Heeren; hadden zij zich op de vermaning des Heilands bekeerd van de lauwheid en zelfgenoegzaamheid, waarin zij wegzonken, en waren zij tot rechte verootmoediging gekomen onder de kastijdingen, waarmede de Heere haar tuchtigde; in één woord: hadden de Kerken het pand bewaard, haar toebetrouwd, en zoo, in de kracht des Heeren, naar Zijn uitdrukkelijk bevel, door prediking en leven, het Evangelie verkondigd aan alle creaturen, dan zou ook Arabië zich geloovig, aanbiddend gebogen hebben voor den eenigen Middelaar en Verlosser, in plaats van zich te moeten krommen onder de voeten van den valschen Profeet. Dan zou er, naar den mensch gesproken, geen plaats geweest zijn voor het optreden van Mohamed, als stichter van den Islam, en dan zouden van Arabië uit, in plaats van de helden-heiren, die dood en verwoesting hebben verspreid over een | |
[pagina 45]
| |
groot deel der wereld om een verderfelijke leer voort te planten, een heirschaar van Evangelie-boden zijn uitgegaan om den Heidenen verlossing te prediken door het bloed des Lams.
Het is opmerkelijk, hoe in elke worsteling om Islam met zijn eigen wapen, het zwaard, te bekampen, de Kerk, tot haar schade en schande, de nederlaag heeft geleden, en zoo konden ook de Kruisvaarders, schoon zij streden onder de leuze ‘Dieu le veut’ geen blijvende overwinning behalen. Die leuze was valsch, want God wilde het niet, dat Islam dus bestreden zou worden door het staal, en vaster dan vroeger heeft het Mohamedanisme zich versterkt in Azië en Afrika, na de herovering van Jeruzalem in 1244. En zoo in onzen tijd: het Turksche rijk moge zwak zijn, maar Islam is sterk. Zoo sterk en onbewegelijk als ooit; de onverzoenlijke vijand van het Christendom; een bolwerk van adamant tegen den voortgang van het Evangelie; en nog immer worstelende om de algemeene heerschappij.
Men heeft herhaaldelijk gespot, dat het Evangelie machteloos is tegenover den Koran; dat het Mohamedanisme feitelijk onaantastbaar, onkwetsbaar bleek, terwijl het zelf overwinning op overwinning behaalde en behaalt, bij name in de ‘landen van den Bijbel’, in Turksch Europa, en bijzonder in den Indischen Archipel, dat Islam onoverwinnelijk is. En de geschiedenis van het Mohamedanisme schijnt die bewering te bevestigen. Doch, kan dat waar zijn? Zou er geen ontkoming mogelijk zijn aan dit schrikkelijk oordeel over de Kerken? Is er voor de Mohamedaansche wereld geen uitzicht op verlossing, uit de hydra-kronkelingen, waarin zij gevangen ligt? Is, inzonderheid, Arabië gedoemd om met de belijdenis ‘La ilâha illa'llahu’, ‘daar is geen god dan God’, den Eenigen God te verloochenen, zich zelven en millioenen ten vloek? Of is daar een van God aangegeven weg om Islam te bestrijden met zekerheid van overwinning?
Wendt uw oog naar het Zuiden en ziet. Dáár staat aan den hemel in fonkelend schrift het antwoord, waar een vinger van lichtGa naar voetnoot1) wijst naar het sterrenbeeld van het Kruis. | |
[pagina 46]
| |
In hoc Signo. Het Kruis tegenover de Halve Maan. Het Evangelie tegenover den Koran.
Kwam het Mohamedanisme op onder het oordeel Gods, omdat de Kerken Christi nalieten het Evangelie te prediken; breidde het zich uit en is het nog zoo machtig omdat men wel het zwaard van staal, maar niet het zwaard des Geestes tegen hetzelve gekeerd heeft; dan moet men met blindheid zijn geslagen om niet te zien, dat Islam alleen zal vallen voor het Evangelie, en dat ook het Kruis aan den hemel ons toeroept, het Kruis te planten, zelfs in Mekka en Medina. Om niet slechts hier en daar een enkelen Mohamedaan den weg des heils te verkondigen, maar geheel de Islamsche wereld op te roepen, in den Naam van den Eenigen God, tot den waren ‘Islam’, overgave aan den Heere Jezus Christus. Dàt wil God. Zúlk een Kruistocht is Hem welgevallig. En zoo zal de macht van het Mohamedanisme gebroken worden.
Henry Martyn heeft dit verstaan, waar hij zijn leven veil gaf om, in een der vaste sterkten van Islam, den Arabisch sprekenden Mohamedaan het Evangelie te geven in zijn eigen taal. De mannen der Pelgrim-Zending; de Engelsche en Amerikaansche zendelingen in Perzië, Armenië en Damascus wandelden in zijne voetstappen, en in 't bijzonder de pioneer van Sheikh-Othman. Edoch: Henry Martyn werd afgesneden in den bloei zijns levens; de ‘Apostel-straat’ bleef bijna onbetreden uit gebrek aan Zendboden; het getal Zendelingen om den Mohamedaan, bijzonder in zijn versterkte vestingen, tot het geloof in den Heer Jezus te roepen was nimmer, en is niet noemenswaard.
Dat de Heere zegen wil geven in den kamp door het Kruis tegen de Halve Maan, voor het Evangelie tegen den Koran, voor den Christus Gods tegen den leugen-Profeet, bewijst iedere bladzijde der, helaas! nog zoo korte, geschiedenis der Zending onder de Mohamedanen; doch het is der Kerken met dien kamp nog weinig ernst geweest. Dat zij zich dan eindelijk opmaken tot dit werk des Heeren. Hardnekkig zal het verzet zijn van het Mohamedanisme tegen het Evangelie; tot het uiterste den strijd. Satan zelf staat aan de spitse van de meest fanatieke macht tegen de | |
[pagina 47]
| |
uitbreiding der Kerk van Christus opgetrokken. Zinnelijkheid en schijn-vroomheid; werelddienst en eigen gerechtigheid; de lust des vleesches en verzekering van Allah's gunst; vrouwen hier en houris hiernamaals; heerschappij op aarde en rust in het Paradijs; - alles staat Mohamed ten dienste in den kamp tegen het Evangelie. Maar niettemin: het Kruis zal overwinnen, als toch eens eindelijk de Kerken des Heeren zich zullen opmaken in ernste, om de banier des Kruises onder de Mohamedanen te planten.
En dat immers ook op Java, door onze schuld thans nauwer aan Mekka dan aan Nederland verbonden; een der vruchtbaarste kweekplaatsen geworden van Islam; een brandpunt van Mohamedaniseering der Heidenen over den geheelen Indischen Archipel. Ook Java moet worden opgeëischt uit het geweld van Mohamed voor den Heere Jezus Christus. En ook voor Java is hope van verlossing uit de kluisters van den Islam, door de prediking van het Kruis en het geloof in den eenigen Middelaar Gods en der menschen. Het Kruis moet overwinnen; doch er is geen overwinning zonder strijd, geen inbrengen van den oogst zonder zaaiing en planting.
De Godsdienstoefening, op den tweeden Zondagmorgen aan boord, werd geleid door Zendeling Braches, die ons, stichtelijk en vertroostend, bepaalde bij 1 Joh. IV: 8: ‘God is liefde’. Geen mijner mede-passagiers 1e klasse was ditmaal tegenwoordig, ofschoon mijn hut-overbuurman, een ouderling der Luthersche gemeente te A. mij nog gevraagd had ‘hoe laat de samenkomst zou aanvangen?’ Voor soldaten en matrozen werd gepredikt, in het logies tusschendeks, door Director Henneman. Doch op het achterschip was weinig te bespeuren van Sabbath-viering, en ter nauwernood was daar gelegenheid om met iemand een enkel woord te spreken over de dingen des eeuwigen levens.
Maandag 20 April passeerden wij Mocha aan de Arabische kust, | |
[pagina 48]
| |
en Perim aan de andere zijde, thans in het bezit van Engeland. Straks bevonden wij ons tusschen de schilderachtig-schoone, doch hoogst gevaarlijke kliprotsen der ‘Poort van tranen’ (Bab-el-Mandeb), waar Afrika en Azië elkander de hand reiken als tot afscheid. En nu bevonden wij ons spoedig, door den Golf van Aden, in den Indischen Oceaan.
‘Ietwat teleurstellend toch’, meende ik ‘dat wij Aden niet aandoen.’
‘Aden? Dat is een der onaangenaamste plaatsen denkbaar, in dezen onherbergzamen uithoek van Arabië. Verbeeld u: de stad ligt in den krater van een uitgedoofden vulkaan; de thermometer staat zelden lager dan 75o (Fahr.) in de schaduw; het drinkwater moet in lederen zakken van elders worden aangevoerd, of uit zeewater worden gedistilleerd, behalve het weinige regenwater, dat in daartoe ingerichte reservoirs kan worden opgevangen; om het kleinste tuintje te hebben, moet de teelaarde tot hooge kosten worden geïmporteerd. Het is geen plaats waar iemand heengaat dan om geld te maken, of in dienst van het Engelsche Gouvernement, dat hier, gelijk ginds aan den ingang der Middellandsche Zee, een Gibraltar heeft weten in bezit te nemen. Overigens heeft Aden hoegenaamd niets, dat aantrekt.’ ‘Nu, voor mij wél. Dáar, even buiten Aden, tusschen die donkere rotsen en heuvelen der duisternis, is het graf van Keith-Falconer, wiens gedachtenis in zegening van Aden onafscheidelijk is. Zoo gij wilt, zal ik iets naders omtrent hem mededeelen. Met genoegen; dat kort den tijd.’ ‘Welnu dan, zet u hier neer bij het stuurrad, waar wij niet zullen gestoord worden.’ | |
[pagina 49]
| |
Ion Keith-Falconer was de derde zoon van den Earl of Kintore, en behoorde dus tot een der oudste adellijke geslachten van Schotland. Hij werd geboren den 5en Juli 1856, en ontving zijn opleiding eerst te Harrow, en daarna aan de Universiteit te Cambridge, waar hij zich bijzonder toelegde op de wiskunde en de studie der Semietische talen. In October 1880, ging hij, om zich verder in het Arabisch te bekwamen, naar Leipzig, en in het volgende jaar naar Caïro en Assiout, Egypte. Na den graad van M.A. verkregen te hebben, werd hij lecturer aan een der ‘colleges’ zijner Universiteit, en daarna professor in het Arabisch.Ga naar voetnoot1) In ieder opzicht was Keith Falconer een aantrekkelijke persoonlijkheid, zoo wat betreft aanzienlijke afkomst, wetenschappelijke kennis, fijne beschaving, als om zijn dienstvaardig en innemend karakter. Een gewichtige loopbaan scheen hem geopend aan de Universiteit of in het Parlement, doch van alle eer en voordeden, die de wereld hem aanbood, deed hij blijmoedig afstand om Zendeling te worden onder de Arabieren.
‘Een edelman, Zendeling onder de Mohamedanen! Zoo iets heeft zeker nooit te voren plaats gevonden!’
Toch wel. Herinner u slechts Raymond Lully (Lullius), maarschalk van den Koning van Majorca; wiskundige, taalgeleerde en chemist; schrijver van het, in zijn tijd zoo hoog geroemde, werk: ‘Ars major’; een dichter, krijgsman, edelman, die, na jaren lang zich aan allerlei uitspattingen te hebben overgegeven, tot God bekeerd, zijn verder leven wijdde aan den dienst des Heeren, totdat hij, in 1314, op 78-jarigen leeftijd, te Bugia, N.-Afrika, door de Mohamedanen, wien hij het Evangelie bracht, werd gesteenigd, en den marteldood stierf. Anders dan van Raymond Lull, was het leven van Keith Falconer voor de menschen onberispelijk.
‘Een kwezel dan, voor wien de wereld te boos was om er iets van te genieten... een monnik.’
Integendeel. Keith-Falconer was zoo min een kluizenaar als een | |
[pagina 50]
| |
kwezel. Getuige bijv., dat hij bekend stond als een der beste wielrijders van geheel Engeland. Daarbij was hij een bij zonder practisch man, en o.m. zeer bekend met de stenographie. En hoe hij met zijn tijd meêleefde, zullen zij zich herinneren, die met hem kennis maakten op het congres van Orientalisten te Leiden, in 1883Ga naar voetnoot1). Doch hij was bij dat alles een waarlijk vroom man. Op jeugdigen leeftijd tot God bekeerd, hield Keith-Falconer zich reeds vroeg, en in het bijzonder tijdens zijn studiën, bezig met Evangelisatie-arbeid, waarvan o.m. de Charrington-hall, in Mile-End Road, te London, door hetgeen hij tot stichting dier inrichting heeft bijgedragen, een sprekend getuigenis is. Hij dacht er soms over om predikant te worden in de Vrije Kerk van Schotland, waartoe hij behoorde, doch gevoelde zich later meer geroepen om in de Zending te arbeiden, onder de Mohamedanen.
Hiertoe werd hij meer bijzonder opgewekt, toen zijn studievriend Studd met vier andere gegradueerden en twee voormalige officieren van het Britsche leger, in 1885, naar China vertrokken om daar, in verband met de China Inland Mission, geheel op eigen kosten, het Evangelie te verbreiden. Tegelijkertijd werd zijn aandacht bepaald, door een wel geschreven artikel van Generaal Haig,Ga naar voetnoot2) bij de belangrijkheid van Aden, als uitgangspunt voor de evangelisatie van Arabië. Aden toch is de handelsplaats, de Europeesch-Oostersche markt, voor geheel Zuid-Arabië, zoowel als van Somali-land aan de Afrikaansche kust; dáarheen komen jaarlijks | |
[pagina 51]
| |
tienduizenden Arabieren, uit bijna alle deelen van het Schiereiland, met hunne koopwaren; en van daar uit wordt de gemeenschap onderhouden tusschen Arabië en Somali; terwijl onder Engelsch bestuur veiligheid gewaarborgd en de orde gehandhaafd worden. Een persoonlijk bezoek door Keith-Falconer, in het einde van 1885, aan Aden gebracht, maakte hem dit alles zeer duidelijk, en zoo werd hij tot de vaste overtuiging geleid, dat hij zich daar moest vestigen, in den dienst der Zending. Niet echter te Aden zelf, maar te Shaikh-Othman, nabij de stad gelegen, aan den grooten weg naar het binnenland. Hij stelde zich voor, hier een school te openen, die, naar zijn verwachting, wel door een 1000 kinderen zou worden bijgewoond. Voorts om een hospitaal te hebben, onder leiding van een bekwamen, geheel toegewijden Zendeling-arts. En eindelijk, te arbeiden door Bijbelverspreiding, en zoo van elke mogelijke gelegenheid gebruik te maken om den Mohammedaan het Evangelie te prediken. In Schotland teruggekeerd, wendde Keith-Falconer zich, door de Deputaten tot de Zending der Vrije Schotsche Kerk (Foreign Mission Committee) tot de Algemeene Kerkvergadering (General Assembly) met verzoek om als Zendeling zijner Kerk te worden erkend, en dat zoo zijn aan te vangen arbeid in levend verband met de Kerk mocht staan. De kosten dezer Zending zouden geheel voor zijn eigen rekening komen. Dit aanbod werd dankbaar aanvaard, en Keith Falconer werd als Zendeling der Kerk erkend. ‘Met uw verlof, hoe kon dat? Had de man dan een theologische opleiding ontvangen, en was hij op de gebruikelijke wijze tot den dienst toegelaten? Of is die Vrije Schotsche Kerk zoo onkerkelijk, dat zij over alle vormen heenstapt?’ De Schotsche Presbyterianen zijn, gelijk gij trouwens wel kunt weten, zeer kerkelijk (soms bij het Kerkistische af), en de Vrije Schotsche Kerk doet hierin voor geen andere Kerk onder. Edoch: de regelen zijn voor de Kerk, en niet omgekeerd. Of juister: Het behoort tot de goede ordening der Kerk, dat deze door geen menschelijke regeling zóó gebonden zal zijn, dat zij geen vrijheid van handelen zou hebben, naar den eisch van buitengewone omstandigheden; mits, natuurlijk, altijd in gebondenheid aan het Woord van God. En deze vrijheid in practijk brengende, erkende de Algemeene Kerkvergadering, op welke de gezamenlijke Kerken vertegenwoor- | |
[pagina 52]
| |
digd waren, Keith-Falconer als Zendeling der Kerk, ofschoon hij geen bepaalde theologische opleiding had ontvangen, en niet op de gewone wijze, door een presbyterium, tot den dienst des Woords was toegelaten. Houd er u intusschen van verzekerd, dat zulke uitzonderingen den regel niet verslappen, maar bevestigen. In het begin van December 1886 bevond Keith-Falconer, nu van zijn echtgenoote en van den Zendeling-arts, Dr. Cowen, als zijn medearbeider vergezeld, zich weder te Aden, en zonder verwijl werd nu met den arbeid te Shaikh-Othman een aanvang gemaakt. Totdat er behoorlijke Zending-gebouwen zouden zijn opgericht, werd een gehuurde woning betrokken, waaraan een hospitaal werd verbonden. Hier kwamen Arabieren, Somali's en anderen om geneeskundige hulp, en werden zoo tegelijkertijd met de waarheid bekend gemaakt, terwijl Keith-Falconer zelf, in koffiehuizen en andere plaatsen, waar het volk gewoonlijk samenkomt, het Evangelie verkondigde. Het vooruitzicht, dat langs dezen weg het Mohamedanisme zelf, in een zijner sterkste vestingen zou worden aangevallen, scheen veelbelovend, toen, helaas! de nobele, begaafde, moedige, den Heere gewijde Keith-Falconer door de koorts werd aangetast en ten grave gevoerd. Den 10en Mei 1887, nog geen half jaar na zijn vestiging te Shaikh Othman, ontsliep hij, zóó kalm en zacht, dat niemand zijn heengaan bemerkte, en den volgenden dag werd de gebroken aardsche tabernakel in het graf neergelegd, tot den grooten dag der opstanding, op de begraafplaats te Aden.
‘Wel te betreuren, dat deze man zoo jong gestorven is.’
Zekerlijk. Doch de Heere God vergist zich nooit. Ook Henry Martyn werd, te Tokat, in Armenië, op nauwelijks 31-jarigen leeftijd weggenomen, en David Brainerd, de baanbreker der Zending onder de Indianen van N.-Amerika, ontsliep voor hij ten volle 30 jaren oud was. Hierna zullen wij het verstaan, waarom ook Keith-Falconer, vóor hij zijn hoogst gewichtigen arbeid recht had kunnen aanvangen, ten grave daalde. IJdel intusschen is zijn korte arbeid niet geweest. De Vrije Schotsche Kerk heeft het werk, onder haar gewone regeling, voortgezet, terwijl door de weduwe en de weduwe-moeder van den ontslapen edelman-Zendeling (Lady Kintore) blijvende voorziening gemaakt werd in | |
[pagina 53]
| |
het onderhoud van ten minste twee Zendelingen, - een waarvan Zendeling-arts moet zijn. Shaikh-Othman zelf wordt, ook door spoorverbinding met Aden, een belangrijke plaats; doch om de ongezondheid der streek is voor het Zendingstation een beter gelegen terrein, tevens wat verder in het binnenland, gezocht. Als Keith-Falconer's opvolger is de Zendeling Gardner opgetreden, wien een Zendeling-arts, in de plaats van Dr. Cowen, die naar elders vertrekken moest, ter zijde staat. En heeft Keith-Falconer voor de Kerk des Heeren slechts grafbezit kunnen nemen van Zuid-Arabië, zijn naam als Christen-Zendeling en zijn arbeid leven voort onder de Mohamedanen van Hadramaut en Yemen, en tot in het land van Somali. Bovendien zijn door zijn voorbeeld van zelfopofferende toewijding aan den dienst des Evangelies anderen opgewekt geworden, hunne personen en goederen te geven tot het werk der Zending.Ga naar voetnoot1)
‘Het zal lang duren, eer in Holland een edelman, of iemand anders van eenige positie in de maatschappij, Zendeling wordt; en dan nog wel op eigen kosten!’ Meent gij dit werkelijk? Zouden er wèl in Italië, in Groot-Brittanje, in Duitschland, in Amerika edelen van geboorte, mannen van wetenschap en positie in Kerk en Staat, ook mannen van vermogen, kunnen gevonden worden om zich aan de Zending te wijden, doch niet in Nederland? Neen, dan heb ik van ons volk betere gedachten. |
|