Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
III
| |
[pagina 27]
| |
Port-Said.
| |
[pagina 28]
| |
per hoofd. Een zenuwachtig mensch zou zich allicht ongerust kunnen maken, dat de korte vaart, van het schip naar den wal, niet zonder groot gevaar geschieden kan, of dat de bootslieden in hun lange, wijde, Oostersche, wel ‘schilderachtige’ maar erg vuile, kleeren, elkander te lijf zullen gaan, of zich als zeeroovers op de passagiers zullen werpen, - zoo rollen hunne oogen en ballen zij de vuisten, en schreeuwen zij elkander toe. Doch, men kan gansch rustig zijn; zonder zulk geschreeuw en veel beweging geschiedt er niets in het Oosten, en het heeft overigens geen beteekenis. Aan de landingplaats gekomen, wordt de reiziger opgewacht door een bende gidsen, geldwisselaars, marskramers, bedelaars, fruitverkoopers, zakkenrollers e.d.g., die u, in vier, vijf talen tegelijk, hun diensten aanbieden. Zij ‘kennen de goedkoopste winkels’; zij zullen u brengen naar een goed hotel, naar ‘café-chantant’, naar plaatsen waar gedobbeld wordt, naar holen der ontucht. Die verstandig handelt, houdt dit volk op een afstand en neemt zeker niemand hunner tot gids, aan wien men trouwens in Port-Said geen behoefte heeft; minst van al des avonds laat. Men kan toch slechts een wandeling maken langs de kade, waar de café's tot laat in den nacht geopend blijven, en door de breede straat, die, van de landingplaats, de stad in hare geheele breedte doorsnijdt. Deze straat met hare vele winkels, door gas of lampions verlicht en naar buiten bijna geheel open, heeft, in het avonduur, iets betooverends; iets dat denken doet aan de ‘Duizend-en-een-Nacht’. Allerlei goederen, doch vooral photografieën, goud- en zilverwerk, Indische snuisterijen, rottingstoelen en hoeden worden u voor een ‘spotprijs’ aangeboden, door kooplieden in iedere denkbare Oostersche kleederdracht, en die gezamenlijk u beschouwen als hun prooi. Port-Said leidt een parasietisch leven, en (de groote handelsfirma's uitgezonderd) de bevolking schijnt slechts één doel te hebben: geld te maken tot schade, en dikwijls tot schande, van den vreemdeling. Arabieren, Turken, Armeniërs, Egyptenaren, Perzen, Hindu's en ook Joden schijnen te wedijveren met Grieken, Italianen en anderen, om den reiziger, die hier een paar uren of langer vertoeft, op alle mogelijke wijze van zijn geld te ontlasten.
In gezelschap der BB. Zendelingen wandelde ik wat op en neer; wij dronken een kop koffie, en begaven ons toen weer naar ons | |
[pagina 29]
| |
schip. Vooraf nog trad ik een telegraafkantoor binnen om een telegram naar Holland te verzenden. De ambtenaar in het bureau, een Egyptenaar, die vrij goed Engelsch sprak, beloofde mij, goed voor de verzending te zullen zorgen. Later hoorde ik, dat ik niet aan het rechte kantoor geweest was, en dat het hoogst twijfelachtig was òf mijn telegram ooit terecht zou komen, eenvoudig ... omdat men vergeten kon, het te verzenden, gelijk wel meer het geval is onder het Turksche bestuur. Reden waarom in Egypte, doorgaans, voor overzeesche telegrammen gebruik gemaakt wordt vande Eastern Telegraph Company. Ter rechtvaardiging echter van den telegrafist in het Egyptische kantoor te Port-Said, sta hier geboekt, dat hij zijn belofte aan mij heeft gehouden, èn dat mijn telegram behoorlijk is aangekomen.
Den volgenden morgen vroeg werd de reis voortgezet en, voorbij het schoone etablissement door Prins Hendrik gesticht en sedert in Engelsche handen overgegaan, langzaam, tusschen een aantal vaartuigen door, onzen weg vindende, kwamen wij nu in het eigenlijke Kanaal. Het was nevelachtig en Port-Said had een bijzonder somber aanzien. Doch nauwelijks waren wij wel onder stoom of de zon verrees, als een bruidegom gaande uit zijn ‘slaapkamer’, en alles in de natuur beloofde een schoonen dag. De meeste passagiers, zeker moede van hun uitstapje den vorigen avond, dat tot middernacht was uitgestrekt, kwamen wat laat aan dek, terwijl aan hun kleeding reeds merkbaar was, dat zij het Westen voor het Oosten hadden verwisseld. Over het algemeen scheen het, alsof wij nu eerst recht de reis naar Indië hadden aangevangen.
Iedereen weet, of wordt verondersteld te weten, hoe lang het Kanaal is en hoe breed; wie het plan tot de doorgraving der landengte heeft ontworpen en ten uitvoer gebracht; hoe lang er aan gearbeid is en door hoeveel menschen; hoeveel de aanleg heeft gekost en wat er voor het onderhoud der vaart vereischt wordt; hoeveel schepen er jaarlijks passeeren, en dat Nederland het in tonnenmaat op het Kanaal bij Duitschland heeft moeten afleggen; hoe erg veel ieder schip, dat van dezen waterweg gebruik maakt aan de Kanaal-Maatschappij moet betalen, en hoe voordeelig dit is voor hare aandeelhouders. Insgelijks, dat Engeland, hoezeer eerst tegen de doorgraving gekant, thans gaarne geheel alleen zeggenschap | |
[pagina 30]
| |
zou willen over deze vaart, doch dat zulks door geen der betrokken Mogendheden zal worden gedoogd. Niet algemeen bekend is het, indien er in het geheel nota van is genomen, hoeveel extra verdrukking en uitpersing de Fellahin, die door de Egyptische Regeering tot het werk geprest zijn, daarbij hebben moeten verduren, en hoevelen er het leven bij hebben verloren. Dankbaar intusschen kan men zijn, dat het groote en grootsche werk, om de Roode zee en de Middellandsche door een waterweg met elkander te verbinden, waartoe reeds Faraö Necho, 2600 jaren geleden, pogingen in het werk stelde; waaraan Darius, van Perzië, Trajanus, Amrou, de generaal van Omar (767), Napoleon I en andere heerschers in Egypte de aandacht wijdden, in onzen tijd eindelijk is tot stand gekomen. En zeker niet zonder groote beteekenis voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods onder de volken, die het Evangelie nog niet hebben ontvangen.
De vaart door het Kanaal wordt over het algemeen onbelangrijk genoemd. ‘Gij bevindt u,’ dus heet het, ‘doorgaans op een rechtlijnigen waterweg, tusschen twee hooge heuvelen van zand, en het uitspansel boven uw hoofd is al wat gij verder van de natuur te zien krijgt. Er is geen plantengroei; er vliegen weinig vogels; er loopen geen dieren op de zandduinen, en gij bemerkt geen insect in den dampkring. Van tijd tot tijd passeert gij een houten schuurtje, en verder een groot aantal baggermolens, logge, drijvende gevaarten, zoo leelijk als maar mogelijk is, die het vaarwater op diepte moeten houden.’ Aantrekkelijk is deze teekening niet, doch zij is te donker gekleurd. Zeker, er is onderscheid, wat natuurschoon betreft, tusschen het Kanaal van Port-Said naar Suez, en Loch Lomond, of Windermere, of de bekende meeren in Italië en Zwitserland. Bergen, wier kruin met sneeuw bedekt is terwijl aan hun voet de wijnstok tiert en de oranje-appel rijpt, vindt men hier zoo min als de steden, dorpen en prachtige villas aan de blauwe wateren van het meer van Constanz of Maggiori. Vegetatie is hier weinig, en slechts waar het, door kunstmatige besproeiing uit het Kanaal met de shadoof, of door een waterrad (in beweging gebracht door een os of koe), mogelijk is, eenig koren te zaaien of wat groenten te kweeken, terwijl de leemen hutten der Fellahin er zóó armelijk uitzien dat ze zelfs in de koesterende stralen der zon niets be- | |
[pagina 31]
| |
koorlijks hebben. Doch het vergezicht over de zand-zee, waar zulks van het scheepsdek vergund wordt, is zóó uitgestrekt; de afwisseling van kanaal en meeren is zoo verrassend; de zon schijnt zoo helder, en er is letterlijk geen wolkje aan de lucht; de zuivere atmosfeer der woestijn doet zoo ruim ademhalen, en jaagt het bloed zoo verjongend door de aderen; men gevoelt zich zoo vrij van alle stadsgewoel; en alles wat u omringt spreekt zoo van het Oosten, waaraan het Westen schatting brengt, dat ge niet aan Italië denkt, maar Egypte geniet. En dan: wat hier aan natuurschoon, zoo als men dit gewoonlijk verstaat, moge ontbreken, wordt overvloedig vergoed door de historische herinneringen, die voor het oog des geestes opdoemen.
Men heeft toch nauwelijks Port-Said verlaten of aan de O.-zijde van het Kanaal, bij Tineh, zijn de ruïnen van Pelusium, het Sin der Heilige Schrift, een der eerste steden na den zondvloed gesticht, en om welker bezit door vreemde veroveraars van Egypte herhaaldelijk zoo bloedig is gestreden. In de woestijn van Sin of Sur, aan welks zoom Pelusium gelegen was, heeft Hagar rondgedoold; en het zal onder een struik, als ons oog hier en daar bespeurt, geweest zijn, dat zij haar Ismaël heeft neergelegd, opdat zij ‘het kind niet zou zien sterven’. Het Kanaal loopt hier in een rechte lijn, langs de vlakte van Pelusium, door het meer van Menzaleh, het grootste der meeren van Egypte, waardoor de Nijl zich Oostelijk ontlast in de Middellandsche zee, doch dat zich hier in een zanderig moeras verliest. Nabij dit meer stond Zoan (Tanis), zeven jaren na Hebron gebouwd. Zoan was eenmaal de hoofdstad van Egypte, doch ‘de vorsten van Zoan waren dwazen en zijn zot geworden, en eindelijk is Gods oordeel over Zoan, gelijk over Sion, uitgestort. Een vuur is gelegd in Zoan (Ezech. XXX: 14) en de vruchtbare vlakte is, naar het woord der Schrift, verkeerd in de woestijn, die thans door het Kanaal doorsneden wordt.
Hier zijn ook de overblijfselen van Daphné, in de Schrift genoemd Tachpanes, langs welke stad de heirbaan liep, van Memphis, voorbij Pelusium, naar Syrie. Die steden zijn vergaan, doch de weg wordt nog steeds gevolgd, en wij passeeren dien bij El Kantarah, 40 kilom. van Port-Said, waar vroeger, gelijk de naam aanduidt | |
[pagina 32]
| |
een vaste brug lag, doch thans van een schipbrug wordt gebruik gemaakt. Het was langs dezen weg, dat Abraham, Isaäc en Jacob naar Egypte zullen zijn getrokken; dat Jozef in slavernij gevoerd werd, en later, Jeremia, in gevangenschap naar Tachpanes. Door dezen weg trokken, telkens weer, heirlegers uit Syrië en Assyrië, uit Babylonië’ en Perzië, om Egypte te vermeesteren, en werd, van de vroegste tijden af, het verkeer tusschen Azië en Afrika, langs de zee, onderhouden. In waarheid, deze weg, door de barre woestijn bij Kintara, is een belangrijk hoofdstuk in de historie der wereld, onder het bestuur van God.
Kintara gepasseerd zijnde, leidt de waterweg, door het meer Ballah, naar het meer Timsah. Even voorbij El Guisr, het hoogste punt der landengte, die hier tot op een diepte van 30 meter moest worden doorgraven om de vaart voor groote schepen mogelijk te maken, is een heuvel, die den naam draagt van Jebel Mirjam, omdat Maria hier gerust zal hebben, op de vlucht naar Egypte. Het Timsah-meer, 5 Eng. mijlen lang, is een natuurlijke holte in de landengte, welke vóór de doorgraving slechts gedurende de overstrooming van den Nijl geheel met water gevuld was. Nu heeft het meer soms het aanzien van een zeehaven in het midden der woestijn, zóóvele groote schepen liggen er geankerd of stoomen in en uit, naar Oost en West. Aan dit meer ligt Ismailia, een stad van 5000 à 6000 inwoners, in 1862 aangelegd, - een wonderlijke samenvoeging van Europeesch en Oostersch bestaan; van Fransche café's en Turksche winkels; van Amerikaansche industrie en Arabische indolentie; van fraaie steenen gebouwen en nare leemen hutten; van XIXe eeuwsche vooruitgang en echt Oostersch conservatisme; van spoor- en telegraafbureau naast kameelen met hunne drijvers. Van het meer gezien, is Ismailia schoon, schilderachtig zelfs gelegen, en, naar men zegt, is het er gezond wonen; doch aangenaam verblijf schijnen zulke plaatsen niet te bieden. De stad is door een zijtak verbonden met den spoorweg van Suez naar Alexandrië en Caïro, zoodat men van hier, over land of langs het Kanaal, bijna ieder uur stoomgelegenheid vindt, naar alle oorden der wereld.
Het meer Timsah, aan welks Westelijken oever Ismailia gebouwd is, ligt thans van alle zijden omringd door woestijn, doch zoo was het niet in de dagen der Aartsvaders. Van Zoan af Zuidwaarts | |
[pagina 33]
| |
toch, lag het land Gosen, ‘het veld van Zoan, waarin de Heere wonderen deed’ (Psalm 88: 43). In dit meer ontlastte zich het zoetwaterkanaal van Faraö Necho, en het meer zal vroeger niet brak zijn geweest, gelijk de naam Birkat Timsah, ‘Krokodillenmeer’, ook aangeeft; terwijl de landstreek ten Westen van het meer, nu een zee van zand gelijk, tot het vruchtbaarste gedeelte van gansch Egypteland behoorde. Doch nog andere veranderingen hebben hier in de natuur plaats gegrepen. Tusschen het meer-Timsah en de Golf van Suez liggen de Bittere-meeren, die thans door een streek woestijn, van ongeveer 30 kilometer, van den inham der Roode Zee bij Suez gescheiden zijn. Doch, volgens nauwkeurige onderzoekingen, zal de zee zich, een 3000 jaar geleden, verder landwaarts in hebben uitgestrekt, zóó, dat de Bittere-meeren het einde der Golf van Suez vormden. Heroöpolis, aan onze rechterzijde, zal nabij de zee gelegen hebben, en dezelfde plaats zijn als het Pi-Hahiroth der H. Schrift, gelijk de beteekenis der namen ook dezelfde is: ‘mond’ of ‘Baai’ nl. van Hahiroth, terwijl de Golf genoemd werd de ‘Baai van Heroöpolis’Ga naar voetnoot1). En waar thans de groote karavaan-weg uit Egypte naar Mekka het Kanaal snijdt, zal vroeger diepe zee geweest zijn. Is dit zoo; strekte de Golf van Suez zich vroeger uit nabij het Serapeüm, waarvan de overblijfselen te zien zijn, en dat het Baal-Zephon van Exodus 14: 9 zijn zal, dan is er alle grond om aan te nemen, dat hier, waar thans de Bittere-meeren door een stuk woestijn van de Roode Zee gescheiden zijn, de doortocht geschiedde.
Het is alsof men het op de vaart, tusschen Timsah en Suez, met eigen oog aanschouwt. Mozes, na voor de laatste maal met | |
[pagina 34]
| |
Suez-Kanaal.
| |
[pagina 35]
| |
Pharaö, waarschijnlijk te Memphis, gesproken te hebben, keert terug naar Rameses (Helioöpolis), de zonnestad. Van hier trekt het volk uit in den nacht naar Succoth (Scenae ‘tenten’), en den volgenden dag, voorbij Belbeis, tot in de nabijheid van Etham, of Pithoum (Thoum). Nu wenden zij zich O.-waarts, om, voorbij Hahiroth, (Heroöpolis), in N.-Oostelijke richting, den wegdoor de woestijn te volgen naar Kanaän. Op bevel des Heeren gaan zij op dien weg echter niet voort, maar keeren zij terug, Zuidwaarts, en trekken zij nu langs de zee (door de streek tusschen Ismailia en Suez), in plaats van om den inham nabij Heroöpolis, tusschen het tegenwoordige Bittere-meer en het meer-Timsah, tot nabij Migdol, tegenover Baal-Zephon (Serapeüm). Dit wordt Faraö geboodschapt, en het is hem terstond duidelijk, dat de kinderen Israëls wat anders bedoelen, dan slechts in de woestijn te offeren; dat zij uit Egypte vlieden. Doch ziet: zij zijn, door Zuidwaarts langs de zee te trekken in plaats van om den inham, ‘verward in het land,’ de ‘woestijn heeft hen besloten’. Haastig laat hij aanspannen, en jaagt hij de kinderen Israëls na, die nu de zee van voren, de Egyptenaars van achteren en het gebergte ter zijde hebben, zoodat ontkomen onmogelijk schijnt. Het volk, in zijn vreeze, murmureert, doch Mozes roept tot God. ‘Wat roept gij tot Mij?’ antwoordt de Heere, ‘zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken’. Toen hief Mozes zijn staf op; hij strekte zijn hand uit, en de Heere kliefde de zee, doende de wateren aan beide zijden staan als een muur, zoodat het volk doorging op het droge. Doorging, waarschijnlijk, op de plaats, die, in den loop der eeuwen, door het terugtrekken der zee en verzanding, het stuk woestijn is geworden, dat thans de Bitteremeeren van de Golf van Suez scheidt.
Het was reeds laat in den avond toen wij dit gedeelte aflegden, en het electrisch licht, dat ieder schip op de doorvaart, van zonsondergang tot den morgen, aan den boeg voert, wierp zijn schijnsel fantastisch over de woestijn, aan beide zijden van het Kanaal, terwijl buiten den kring van dat licht alles in duisternis gehuld was. Zóó was het in dien nacht, toen het volk doortoog: licht voor Israël, doch duisternis voor de Egyptenaren. Tot in den morgenstond, toen de Heere, in de kolom des vuurs, Faraö en zijn heir verschrikte en de raderen hunner wagenen wegstiet; en Mozes, op | |
[pagina 36]
| |
Gods bevel, zijn hand andermaal over de zee uitstrekte, die nu terugkwam tot hare kracht en de Egyptenaren bedekte, zoodat niet een hunner overbleef.
Er pleit veel voor, dat de Heere aan deze plaats, tusschen het Bittere-meer en Suez, aldus voor de oogen van zijn volk aan de Egyptenaren is verheerlijkt geworden. Doch anderen meenen, dat de doortocht meer Zuidwaarts geschiedde, voorbij Suez, nabij den berg Attaka. Hoe dit zij; op deze plaats of in dezen omtrek, heeft het wonder plaats gehad, dat Israël droogvoets door de zee is getogen, terwijl de Egyptenaren ‘zulks verzoekende zijn verdronken’. Hier omstreeks weerklonk Mirjam's jubelzang, als Israël ‘zijne vijanden dood zag aan den oever der zee, en de groote hand, die de Heere aan de Egyptenaren bewezen had.’ |
|