Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
II.
| |
[pagina 9]
| |
de gebraden kip is met weinig moeite te nuttigen, en het drinkwater smaakt niet naar haring. Dan ook, is men thans niet afhankelijk van éen hofmeester en een paar jongens voor de bediening van twintig of meer passagiers, maar vindt men voldoende en recht geschikt dienstpersoneel. Het zou ondankbaar zijn om kwaad te spreken van de houten zeekasteelen, die zooveel hebben bijgedragen tot Neêrlands roem en welvaart, en waarmede men het, toen de eischen des tijds zooveel billijker waren dan thans, ook best deed voor de reize naar en van de Oost. Doch, dat het aan boord van een wel ingerichte stoomboot voor de passagiers aangenamer reizen is dan met een zeilschip van vroegeren tijd, valt niet te ontkennen.
Vooral op zulk een mailboot als de ‘Prins Hendrik’. Welk een ruimte bijv. op het bijna 10½ meter breede dek, dat wel niet gelijkvloers is, zoodat men over de geheele lengte van het schip éen onafgebroken wandeling kan maken, maar dat zich toch uitstrekt over de grootste helft van het vaartuig, tot voorbij de brug. Op dit campagne-dek, en grenzende aan de rookkamer, bevindt zich een kleine, prettige salon, waaruit een breede trap leidt naar de groote salon. Deze, bijna 10 meter lang, beslaat de geheele breedte van het schip, behalve aan de vier hoeken, die door hutten zijn ingenomen. Dit is aangenamer, dan dat langs de beide zijden der scheeps-huiskamer, over de geheele lengte, slaaphutten zijn. Men heeft nu lucht en licht in overvloed, met een vrij uitzicht door de ruime vensters op de zee. Langs de wanden, die met nette aquarellen versierd zijn, bevinden zich gemakkelijke sofa's, met uitgelezene plaatsjes om te zitten lezen of, misschien met een boek in de hand, te sluimeren. Het midden der salon is ingenomen door zes tafels, in vier rijen, met geriefelijke zitbanken of nog geriefelijker leuningstoelen, die op een pivot draaiën, zoodat men gemakkelijk kan plaats nemen of opstaan zonder het anderen aan tafel lastig te maken. Er is een piano, die echter niet gebruikt mag worden tot ‘oefeningen’, wat trouwens niet zou zijn om uit te houden, en de bibliotheek is wel gevuld met, doorgaans lichte, lectuur. Een uitstekende bepaling, waaraan echter niet altijd streng genoeg de hand wordt gehouden, is, dat kinderen, die hun eigen ruime kinderkamer hebben, hier niet worden toegelaten. | |
[pagina 10]
| |
Achter de salon, liggen de slaaphutten, deels uitkomende in de kinderkamer, en deels in dubbele rijenachter deze. Zij zijn ingericht voor 2 of 3 personen, doorgaans met nog een slaapplaats voor een kind, en er zijn enkele éénpersoonshutten. Anders dan op de booten der ‘Rotterdamsche Lloyd’, waar de hutten niet in dubbele rijen zijn, heeft men hier binnenhutten, die licht en lucht moeten ontvangen door vensterkens, in den gang of onder de kap uitkomende, in plaats van direct in de open lucht, dat verkieslijker is. Er behooren op zulke booten uitsluitend buitenhutten te zijn. Geheel in het achterschip zijn de badkamers, met gelegenheid voor gewoon bad of stortbad, of om, op de in Indië gebruikelijke wijze, te sirammen, het lichaam te begieten, dat zeer verfrisschend is. Zeewater kan men voor zijn bad gebruiken zooveel men wil, doch zoet water wordt u toegemeten en is alleen op vastgestelde uren verkrijgbaar. Bediening laat ook hier doorgaans niet te wenschen over.
De salon voor passagiers, die 2e klasse reizen, is in het midden van het schip. De geheele inrichting is hier veel eenvoudiger dan achter. De hutten komen alle uit in het slechts 3½ meter breede vertrek, en één lange tafel met vaste zitbanken beslaat de huiskamer in hare geheele lengte. Er wordt op andere uren gespijsd; doch, zoo in het aantal gerechten als in de toebereiding der spijzen is weinig onderscheid, dan voor de passagiers 1e klasse. Het aantal bedienden is niet zoo groot en, mogelijkerwijze, zijn zij wat minder beleefd. Doch, in aanmerking genomen het verschil in passagegeld tusschen 1e en 2e klasse, en dat laatstgenoemde meer bepaald bestemd is voor de onderofficieren van militaire transporten, is alles wel ingericht. Militairen beneden den rang van onderofficier hebben hun verblijf tusschendeks, vóór die der 2e klasse, en nog verder naar voren is het logies van het scheepsvolk. De commandant eindelijk en de officieren onder hem, hebben naar den rang, dien zij bekleeden, een hut voor zich alleen, of gezamenlijk met anderen, op het dek.
Zoo men voor de eerste maal een zeereis doet, is het leven aan boord van een mailboot zeker wel wat vreemd, doch het is opmerkelijk hoe spoedig men er aan gewend raakt, en hoe gemakkelijk men zich leert thuis gevoelen in de nieuwe omgeving. Vooral | |
[pagina 11]
| |
wat ruimte betreft. Scheen, bij den eersten aanblik, de slaaphut niet veel grooter dan een gewone kleerenkast, en uw ‘kooi’ kwalijk wijd genoeg, dat gij, als een mummie in een sarcophaag, er in zoudt kunnen liggen, na verloop van een paar dagen beweegt gij u, (altijd met de noodige voorzichtigheid) reeds in uw hut zonder uw hoofd te stooten aan de waterkaraf, en keert gij u des nachts eens om zonder over uw bedplank te vallen. De salon zet zich uit tot een zaal, en het achterdek wordt een plein. Nergens heeft ‘ruimte’ zulk een betrekkelijke beteekenis, dan aan boord van een schip op den wijden oceaan, en misschien nergens leert men zich spoediger met een kleine plaats tevredenstellen. Uitzondering op dezen regel maken alleen lui, die de geheele wereld voor zich alleen begeeren.
Op onze mailbooten wordt de Indische gewoonte gevolgd, dat men zich zelven aan vreemden voorstelt. Dit is geheel anders dan op Engelsche booten, waarmede men een reis om de wereld kan doen zonder den naam te kennen van zijn hutgenoot, - laat staan een woord te wisselen met zijn buren aan tafel, zonder formeel te zijn geïntroduceerd. Op een Hollandsch-Indisch vaartuig daarentegen introduceert men zich zelf. Zoo was ik dan ook nauwelijks aan bo ord gekomen, of een der scheepsofficieren maakte zich bekend als de Administrateur, en nog waren wij niet in volle zee of onderscheidene mede-passagiers waren vriendelijk genoeg geweest, mij in de gelegenheid te stellen, met hen kennis te maken, door zich, met de gewone formule: ‘Mag ik mij aan u voorstellen? Mijn naam is N.N.’ te introduceeren. Later geschiedde zulks, met een enkele uitzondering, door al de heeren. Op deze wijze blijft men, ook waar men geheel alleen reist, niet lang een vreemdeling onder vreemden, terwijl overigens de introductie niet verplicht, de kennismaking voort te zetten, boven een morgengroete of nu en dan een beleefd praatje.
Ons reisgezelschap, in de 1e klasse, uit 36 volwassenen met 8 kinderen bestaande, is vrij gemengd: Een hulponderwijzer, die met echtgenoote en vier kinderen van verlof naar Indië terugkeert, geheel in het onzekere waar ergens hij geplaatst zal worden; een luitenant, die het bevel voert over het transport militairen, en vijf of zes andere officieren; de president van de ‘Compagnie ketjil,’ | |
[pagina 12]
| |
of kleine Compagnie, gelijk de Inlanders de Ned. Handel-Maatschappij noemen, met gade en kroost; onderscheidene ambtenaren van verlof terugkeerende;
Kaldoe Njonja!Ga naar voetnoot1)
planters, industrieelen en kooplieden, met hunne echtgenooten of alleen, en een jonge dame; doch, wel een wonder, geen enkele gouvernante. Touristen, bij name Nederlanders, die er wat tijd en geld voor over hebben om met onze overzeesche bezittingen bekend te worden, vindt men zelden; toch is er thans onder de passagiers een candidaat in de rechten, die met dat goede doel naar Java reist. Onder de overige jongelieden, is een van Indische afkomst, die in een hut aan dek logeert en krank terugkeert. Over het algemeen, naar het zich laat aanzien, geen onaangenaam reisgezelschap; en er is wel vooruitzicht, dat de reis zal volbracht worden zonder veel van het eigenaardige scheepsgekibbel, dat somtijds een verblijf aan boord zoo onaangenaam kan doen zijn. Dankbaar stemt het, dat er slechts acht kinderen onder de medereizigers zijn. Men versta daaruit niet, dat ik een | |
[pagina 13]
| |
vijand van kinderen ben. Integendeel. Maar op een schip, binnen een beperkte ruimte, behoeft voor de aangenaamheid der reize het getal niet grooter te zijn. En dat geldt vooral kinderen, in Indië geboren, of anderszins onderhevig aan Indische kinderachtigheden. Als daar zijn: oorverscheurend gillen, koppig neêrliggen op het dek, als een stekelvarken; vrij overal indringen en op alles de hand leggen; niemand ontzien; eigenaardig brutaal zijn, enz. Waarlijk, eerst op een Indische mailboot leert men het nut van de kinderkamer recht kennen. En schoon ons jonge volkje, naar mij beduid werd, ‘model-kinderen’ waren, kon ik mij toch al spoedig eenig denkbeeld vormen, hoe groot het genot moet zijn om de reis te maken van Indië, met een 30tal in Indië geboren kinderen, op een schip zonder kinderkamer!
Onze gezagvoerder, kapitein A.G. Bruyns, geeft reeds bij een eerste kennismaking den indruk van geheel zeeman te zijn, wiens element de oceaan is, en die er niet om zou geven indien de wereld alleen uit zee bestond, met slechts hier en daar een eiland voor havens. Alleen de Middellandsche zee zou hij, om hare ‘ongestadigheid’, willen droogleggen en tot dien arbeid liefst de socialisten gebruiken. Hij is niet groot van persoon, doch welgebouwd, en loopt altijd blootshoofds, ook aan dek en op de brug. Vriendelijk is hij met een ieder; doch die daaruit zou opmaken, dat hij de man is om met zich te laten spelen, vergist zich. Hij is, recht Hollandsch, ‘naast God, schipper van zijn schip,’ aan wiens oog niets schijnt te ontgaan al ziet hij ook nergens naar, en die gezag voert zelfs zonder te spreken. Inzonderheid is hij een man, die vertrouwen inboezemt, ook al wist men niet, met hoeveel beleid hij zich heeft gedragen bij het vergaan van de ‘Koning der Nederlanden’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 14]
| |
Hebben op Engelsche booten, de passagiers, in alles wat betreft hun bediening, voeding enz. vooral te maken met den hofmeester (chief steward), op de mailboot der ‘Nederland’ is de zorg voor dat alles niet overgelaten aan een ondergeschikten bediende, doch in handen gesteld van een officier, die den titel voert van Administrateur. Van dezen hangt voor de aangenaamheid der reize bijzonder veel af. Hij voert, onder den commandant, gezag over het dienstpersoneel; hij regelt de tafel; en onder zijn bestuur staan de salon, huiskamer en de slaaphutten. Hij heeft het in zijne macht om, in allerlei en velerlei, betrekkelijk kleine en bijkomstige, zaken het den passagiers gezellig of lastig te maken, vooral ook, daar de bedienden koers nemen naar zijn verkeer met, en houding tegenover, de passagiers. Daarentegen kunnen dezen hem ook wel doen wenschen naar het einde der reize. Onze administrateur, de heer H. Grimberg, een oud gezagvoerder, was zeker de rechte man op de plaats aan boord van de ‘Prins Hendrik’; steeds bereid om iemand een dienst te bewijzen; zorgzaam; een gentleman. Het allen, in alles, naar den zin te maken, zal ook wel aan hem onmogelijk zijn geweest. Doch wie eenmaal met hem als administrateur gevaren heeft, verlangt het nooit beter, of hij is een ‘mopperaar’, van de meest nurksche soort. Met de andere scheepsofficieren, den dokter uitgezonderd, die (in het belang zeker der algemeene gezondheid) o.m. belast is met de leiding en bevordering van het gezellig verkeer der passagiers | |
[pagina 15]
| |
onderling, komen dezen gewoonlijk weinig, zoo ooit, in aanraking. Zoo kunnen wij ook nu slechts even kennismaken met den 1en officier, den heer Dick, die somtijds op het achterdek komt; doch onze dokter schijnt zich niet in het gezelschap te willen mengen. Arme man, het bleek later, dat hij door krankzinnigheid was aangetast, zoodat de kapitein hem in zijn functie schorsen moest.
In de tweede salon zijn 15 passagiers, nl. de directeur van het Seminarie te Depok, de heer Henneman en echtgenoote; twee Zendelingen van het Rhijnsche Genootschap, de BB. Braches, die met zijn echtgenoote naar Borneo, en Cramer, die, in Duitschland hertrouwd, met zijn jonge gade naar Nias terugkeert, en nog een jonge Engelschman, die zich, in den dienst der Rhijnsche Zending, op Sumatra als bestierder eener handelsinrichting gaat vestigen. Verder: vier onderofficieren, recht geschikte lieden; een Indisch ambtenaar, die, onherstelbaar blind, van verlof terugkeert met zijn dochter, welke hem voorbeeldig verzorgt; een kloeke jonge zeeman die als stuurman geplaatst wordt bij de ‘Pakketvaart’; een ander jongeling (zoon van den overleden Zendeling W.), wiens leven, helaas! spoedig na zijn terugkeer op Java onder zeer droeve omstandigheden zal zijn afgesneden; en nog een passagier.
Ik kon, en kan, er mij niet mede vereenigen, dat deze Zendelingen 2e klasse reisden; noch schijnt mij zulks voor Zendelingen, die met Hollandsche schepen naar Indië reizen in het geheel raadzaam. Zeker, aldus wordt geen onbelangrijke som op de reiskosten uitgespaard, doch dit weegt niet op tegen het nadeel aan de zaak verbonden. Dat Zendelingen niet tegen ontbering moeten opzien; dat zij, op zeer bijzondere wijze, moeten weten, zich te verloochenen; dat zij vooral geen schijn van ‘voornaamheid’ moeten aannemen, spreekt vanzelf. Immers ieder Zendeling, die zich, in de roeping Gods, tot het werk heeft gegeven weet dit en beoefent het gaarne. En, indien noodig, zal een waar Zendeling liever als dekpassagier, of als bediende van den scheepsjongen zich naar zijn arbeidsveld laten overvoeren, dan in het geheel niet te kunnen gaan. Ook zij hier dadelijk bijgevoegd, dat ik geen zweem van klacht gehoord heb uit den mond dezer Broeders en Zusters, dat zij 2e klasse reisden. Doch dit doet ter zake niet af, en mag geen aanleiding zijn om, ter wille van eenig geld, het den Zendeling en zijn echtgenoote | |
[pagina 16]
| |
niet zoo aangenaam te maken op de zeereis als gewenscht is. En dit geschiedt niet als zij 2e klasse reizen op onze mailbooten. Niet juist wat betreft de slaaphut of de voeding; deze is geheel voldoende, ten minste op een schip als de ‘Prins Hendrik.’ Doch wel is het een groot bezwaar, dat geen passagier 2e klasse op het achterdek mag komen. Op de Duitsche booten en Fransche mail is dit anders; maar op onze stoomschepen wordt, zelfs niet ten behoeve der echtgenoote van een Zendeling, uitzondering op dezen regel toegelaten. Zoo moesten ook op deze reize de Zendelingen zich, aan dek, bepalen tot het afgesloten gedeelte, dat over bijna de geheele lengte werd ingenomen door het bovendeel der machinekamer en de hut van den commandant, en aan de kanten door scheepsbooten, in plaats van zich vrij over het geheele dek te kunnen bewegen. Noch hier, noch in de salon, wier eenige vensters op het voordek uitkwamen; waar de militairen zich overdag ophielden, waar geslacht werd en allerlei werkplaatsen waren; was een rustig plaatsje te vinden. Terwijl voorts de samenleving in zoo nauw bestek met militairen en anderen, voor wie de 2e klasse op onze mailbooten eigenlijk bestemd en ingericht is, voor Zendelingen en hunne gezinnen, zoo weken achtereen, juist niet verkieslijk kan worden geacht.
Vervolgens: het prestige, waarmede immers in Indië zooveel rekening wordt gehouden.Ga naar voetnoot1) Wel mag de Zending zich voor dien afgod niet | |
[pagina 17]
| |
buigen; doch onnoodig behoeft zij niet in minachting te worden gebracht, gelijk geschiedt, waar een aspirant-controleur of een hulponderwijzer, voor Gouvernementsrekening, 1e klasse reist en een Zendeling 2e klasse. ‘Ziet’, dus wordt geredeneerd, ‘zóó gering worden de Zendelingen, en wordt hun arbeid, geacht, dat men er in Europa niet een paar honderd gulden voor over heeft om hen fatsoenlijk te laten reizen’. Hierop wordt ook gelet door de Javaansche bedienden en andere inboorlingen aan boord, die, niet verstaande dat de Zendeling zich, zelfverloochenend, in den toestand schikt, hem allicht beschouwen, behandelen en over hem spreken als iemand van geheel ondergeschikte beteekenis; - in stand en maatschappelijke positie verre beneden den kleinen ambtenaar. Dit is niet bevorderlijk om de Zending ingang te doen krijgen bij Inlanders.
En eindelijk, is aan dat reizen 2e klasse het groote nadeel verbonden, dat de Zendeling weinig of geen invloed, als Dienaar des Evangelies, kan uitoefenen op zijn medepassagiers in de 1e klasse, waar hij, tenzij dezen hem opzoeken, van elk verkeer met hen is uitgesloten. Hij kan hen dus niet stichten door zijn woord, niet tot voorbeeld zijn door zijn wandel; hij kan niet met hen spreken over de Zending, en zoo hunne bezwaren tegen het werk oplossen of vooroordeelen wegnemen, wat zeer noodig is en goede vrucht kan dragen bij de Indische ambtenaren, planters en industrieëlen, die het grootst getal der passagiers aan boord onzer Indische mailbooten uitmaken.Ga naar voetnoot1) De geestelijke winst hierdoor te verkrijgen, | |
[pagina 18]
| |
moet niet worden opgeofferd aan de somme gelds, die wordt uitgespaard, als Zendelingen met onze mailbooten 2e klasse reizen.
De gewone dagorder aan boord is ongeveer als volgt: Om zes uur 's morgens, of wat vroeger of later, naar gij hem zulks beveelt, komt Saki of Sidin, uw hutjongen, u roepen, tenzij dan dat hij bemerkt, dat gij zijn ‘toean, toean, poekoel anam’Ga naar voetnoot1) niet noodig hebt om gewekt te worden. Het verstandigst is om, zoodra men ontwaakt, de kooi te verlaten en zoo spoedig mogelijk wat morgen- | |
[pagina 19]
| |
toilet te maken. Gij kunt nu een kop koffie of thee krijgen in uw hut, doch het is verkieslijker die te gebruiken in de salon, waar beide, van half zes uur af, te verkrijgen zijn. Kunt ge er tegen, dan nu dadelijk een bad genomen. Doch anders eerst wat van de frissche morgenlucht genoten aan dek, waar de kwartiermeester thans ongeveer klaar is met wasschen en plasschen, en waar gij nu ongekleed, d.i. in Indische slaapkleeding, moogt verschijnen.
Nu is het ook de tijd om, dáár achter, bij het stuurrad bijv., rustig te zitten lezen in Gods Woord; - uw dagpsalm vooral. Uw ziel maakt dan groot den Heere, voor Zijn bewaring in den nacht en Zijn goedertierenheid in den lichtenden morgen; voor de majesteit en heerlijkheid, die Hij doet aanschouwen in het rijk der natuur, en de wonderen Zijner barmhartigheid in Christus Jesus, geopenbaard in het Woord. Gij denkt in het gebed aan uwe dierbaren; aan betrekkingen en vrienden, verre van u verwijderd; aan Gods dienstknechten en dienstmaagden, die zich, ook voor dezen dag, hebben aangegord, of reeds staan, om Zijn dienst te dienen in het Evangelie, bijname onder de honderden millioenen, die nog nooit van Jesus hoorden, of nog niet tot kennis der zaligheid kwamen. En uw ziel verblijdt zich in de zekerheid, naar het Woord Gods, dat eindelijk toch de kennis des Heeren de aarde bedekken zal, gelijk de wateren der zee rondom u, haar schier onpeilbaren bodem. ‘Och Heere, geef nù heil, geef nù voorspoed, ook op dezen dag; ook voor den mikrokosmos (de wereld in het klein) van dit schip,’ is uw verzuchting, terwijl het zachte suizen van den koelen morgenwind u schijnt te antwoorden: ‘Door 's Heeren Geest zal het geschieden; al de heilbeloften Gods, ook bijzonder voor den arbeid der uitbreiding van Zijn koninkrijk, zijn ja en zijn amen, in Christus Jesus.’ Zulk een stille ure aan dek in den vroegen ochtend, onder Gods blauwen hemel, aan welken de zon, pas boven de kim verrezen, zoo glansrijk schijnt, en gewiegd op de golven van den onmetelijken oceaan, wiens zacht geruisch als psalm-muziek, den Heere tot eere, in de ooren klinkt, is onschatbaar, en geeft wijding voor den ganschen dag.
Intusschen is het drukker geworden om u heen; de kinderen komen boven; men maakt een korte wandeling, en het wordt tijd | |
[pagina 20]
| |
om te ontbijten. Hiertoe is, in de salon, gelegenheid van 6-9 uur. Men zet zich daarbij aan tafel, waar men wil, en gebruikt wat men wil van hetgeen staat aangerecht: versch brood (zelfs roggebrood), boter, kaas, gerookt vleesch, hoofdkaas, saucis, ansjovis, marmelade e.d.g., met koffie en thee, alles overvloedig en goed. Anders dan op de groote Engelsche mailbooten, waar breakfast, met zijn tal van warme schotels, heel wat beteekent, is het ontbijt op ons schip zoo recht aangenaam, Hollandsch-huiselijk.
De voormiddag gaat op zee, bij schoon weder, snel voorbij. Er is gewoonlijk iets in de hut recht te schikken; men leest of schrijft, of houdt wat conversatie; en zoo lang het koel is, wordt er veel gewandeld. De jongeren houden zich bezig met spelen, die wat lichaamsoefening vereischen, en ook wordt er aan boord nog al kaart gespeeld. Over het algemeen heerscht er om dezen tijd een goedwilligen geest onder de passagiers. Mij was het steeds een voorrecht, met de BB. Zendelingen te kunnen omgaan, en in het bijzonder met Zendeling Braches, met wien ik nooit ‘uitgepraat’ raakte over allerlei onderwerpen, vooral over Zendingarbeid, en die steeds bereid was, mij te helpen met zijne grondige kennis van het Maleisch. Werd nog tusschen 11-12 uur wat bouillon, chocolade, of ijs tot versnapering rondgediend, reeds om 12.30 luidt de bel voor het tweede ontbijt. Aan dezen maaltijd, gelijk aan het diner, zit ieder op zijn vaste, door den administrateur aangewezen, plaats; met den gezagvoerder aan het hoofd der eene, en de administrateur aan dat der tweede rij tafels, terwijl de dokter (op ons schip de onder-administrateur) de derde tafel presideert. Ik had een begeerlijk hoekplaatsje, zoodat ik, als de maaltijd mij te lang duurde, wat nog al eens het geval was, zonder stoornis te geven, kon opstaan. Dit tweede ontbijt is een volkomen maal, waarbij erwtensoep een lekkernij gerekend wordt. Zoodra men in de warme streken komt, wordt er twee of driemalen in de week ‘rijst’ gegeten; versta: wordt de rijsttafel aangerecht, met al de toebereidselen van gebakken, gebraden, gezouten, gedroogde, gepeperde en gezuurde vleesch- en vischspijzen, gevogelte, atjars en sambals, en wat verder gerekend wordt te behooren tot die recht Indische tafel. Dit wordt gevolgd door ‘Europeesch eten’, dat bijzonder welkom is voor hen, die niet van ‘rijst’ houden, en door dessert en koffie. Van deze laatste | |
[pagina 21]
| |
maken zij, die in Indië geboren zijn of daar lang vertoefd hebben, slechts bij uitzondering, na den eten gebruik.
Opmerkelijk is het, hoe spoedig straks de toelating, om tusschen het tweede ontbijt en het diner weer in Indisch negligé te mogen verschijnen, in praktijk wordt gebracht; insgelijks, hoe al spoedig de luiaardstoelen aan dek, of de hutten worden opgezocht; en hoe stil het wordt, overal. Zelfs de kinderen zijn nu rustig. Dit is weer een kostelijk uur, voor hen, die niet op den helderen dag gaan slapen, of met een kort middagslaapje tevreden zijn, om ongestoord te kunnen lezen. Om 4 uur luidt de bel voor theedrinken; straks worden de badkamers weer in gebruik genomen, en daarna komt men gekleed aan dek. Om 7 uur wordt het middagmaal gebruikt, waarbij het weer niet ontbreekt aan keur en overvloed van spijzen, doch zonder overdaad; - een goede Hollandsche tafel, met twee of driemalen per week ‘uitgebreid menu’. Wijn, minerale wateren enz. zijn tot matigen prijs verkrijgbaar. Het eten is smakelijker en de maaltijd is gezelliger dan op de Kaapsche mailbooten; doch men mist hier de goede gewoonte, dat de commandant, of zijn plaatsvervanger aan tafel, Gods zegen vraagt, over de spijzen, die men zal nuttigen, vóór iets wordt rondgediend. In elk geval, mocht het wel regel zijn op onze stoomers, dat er een oogenblik stilte zij aan tafel, vóór men gaat eten, opdat zij, die gewoon zijn te bidden, daarin niet gehinderd worden. Na het diner kan men weer in Indisch gewaad verschijnen. Men wandelt nu over het ruime dek; er wordt geconverseerd; ook veel gerookt; en velen houden zich weer met kaartspel bezig. ‘Dobbelen’ is, naar ik meen, bij gemeen consent, verboden; ook wordt er, naar ik verstond, niet ‘grof’ gespeeld, niet ‘om het geld.’ Maar het schijnt, dat de meeste Indische lui het zonder kaarten niet kunnen doen. In de salon, en dat is beter, dan op Engelsche booten, werd niet gespeeld, behalve op de piano, en wel soms zeer aangenaam.
Ik zelf ging gewoonlijk 's avonds nog een wijle praten met Br. Braches, of luisterde naar het gezang der Duitsche broeders en zusters, dat zoo liefelijk klonk in het stille avonduur. Wat al liederen kenden zij uit het hoofd, en hoe schoon was hun zingen, meestal meerstemmig en altijd zielverheffend! Daarbij, had ieder een | |
[pagina 22]
| |
lievelingslied, dat nauwelijks werd aangeheven, of allen zongen mede. Mijn lied was nog al eens, met vertroostende herinnering aan lang vervlogen dagen op de Veluw'sche heide doorgebracht, Von Zinzendorf's ‘Jesu! geh voran,
Auf der Lebensbahn
Und wir wollen nicht verweilen
Dir getreulich nach zu eilen.
Fuhr uns an der Hand
Bis in 's Vaterland.’
Ja, tot in het Vaderland; in het Vaderhuis. Tegen 10 uur hebben de meesten het dek reeds verlaten, en ook in de salon wordt het stil, want men gaat doorgaans vroeg slapen. Het is anders, bij gunstig weder, des avonds onbeschrijfelijk schoon op zee, zoowel wanneer de maan met haar zilveren glans de breede wateren verlicht, en zóó helder schijnt, dat nauwelijks een enkele sterre zichtbaar is, als wanneer het heir des hemels in volle pracht de heerlijkheid Gods verkondigt. En vooral, wanneer de sterren van het Zuidelijk halfrond zichtbaar zijn geworden. Dat ‘de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel Zijner handen werk’, wordt zelden dieper gevoeld, dan op zee, als de sterrenpracht aan den hemel vonkelt, en, in een schrift van enkel licht, spreekt van de majesteit en heerlijkheid des Almachtigen Gods!
Niet dan noode verlaat men eindelijk het dek; nog een korte wijle misschien in de salon doorgebracht om den avondpsalm te te lezen, en dan naar ‘kooi’. Waarlijk, alleen vervelende menschen kunnen zich op zee vervelen. De tijd aan boord snelt eer voorbij, dan dat men er geen raad meê weet. Tenminste zoo ging het mij, doorgaans.
Donderdag namiddag van Genua vertrokken, passeerden wij reeds Zaterdagmorgen vroeg Palma, en tegen 7 uur stoomden wij de Straat van Messina in. Het weder was, voor April en onder den Italiaanschen hemel, guur; en daar de Middellandsche zee nog al woelig was, hadden niet alle passagiers tot nu toe veel van de zeereis genoten. De eischen des tijds brengen mede, dat men niet | |
[pagina 23]
| |
meer, zooals vroeger, ‘zeeziek’ wordt, maar toch zijner, die, gedurende de eerste dagen, dat zij op zee zijn, zich geheel anders gevoelen dan anders; liefst maar alleen zijn, en geen eetlust schijnen te hebben; vooral niet houden van vette of zoete spijzen. Deze verschijnselen waren ook waarneembaar op ons schip; doch in de Straat van Messina gekomen, moest ieder genieten van het prachtig gezicht, dat de kusten van Italië en Sicilië hier aanbieden. Wel waren de bergen van het eiland met wolken bedekt, en hield de Etna zich ganschelijk schuil; maar toch was het panorama van steden en dorpen, van landhoeven en villas, van bergkloven en watervallen, van rivieren en rotsen, van natuur en kunst aangrijpend schoon. Daarbij was de zee als bedekt met stoombooten en zeilschepen, visschersbooten en pleizierjachten, vaartuigen van allerlei soort en velerlei vlag. Genotvol, schoon. De vaart door de Straat duurde slechts een paar uur, en toen werd koers gezet Oostwaarts, direct naar het Suez-kanaal. Door een ongemak aan de machine werden wij eenige uren opgehouden, doch tegen het etensuur kon de reis worden voortgezet. En toen onze eerste Zondag op zee aanbrak, waren wij eindelijk buiten zicht van eenig land.
Tusschen de BB. Zendelingen en mij zelven was, reeds den eersten dag nadat wij waren uitgezeild, besproken om des Zondags godsdienstoefening te houden, waarbij een onzer, om de beurt, zou voorgaan. Gansch niet vermoedende, dat daartegen eenig bezwaar kon worden gemaakt, wendde ik mij, Zaterdagmorgen, tot den administrateur om van hem te vernemen, wanneer het, op den aanstaanden Zondag, het best gelegen zou komen, dat er godsdienstoefening zou worden gehouden, en welke plaats, op het achterdek of in de salon, daartoe beschikbaar kon worden gesteld? Tot mijn teleurstelling vernam ik nu echter, dat het niet zou kunnen worden toegestaan, daar er vroeger, in de couranten, reclame gemaakt was wegens een godsdienstoefening op een der booten van de ‘Nederland’ gehouden. ‘De salon en het dek,’ zoo werd geredeneerd, ‘waren neutraal terrein en niemand mocht den ander hinderen.’ Hiertegen voerde ik aan, dat, indien A en B, zoowel op Zondag als in de week, in de salon en aan dek, zich met allerlei spelen mochten bezig houden, C en D toch wel één korte ure op den Rustdag in de salon, die immers vroeger de ‘kerk’ heette, ongestoord mochten samenzijn om godsdienstoefening te houden; | |
[pagina 24]
| |
of anders op het achterdek, dat immers, zonder dat aller toestemming daartoe gevraagd werd, tot het geven van tooneelvoorstellingen werd afgestaan. Onze administrateur, zelf geen ongodsdienstig man, stemde zulks toe, doch ‘men had zich aan bestaande bepalingen te houden.’Ga naar voetnoot1) Toch zou hij er met den commandant over spreken, en deze bepaalde daarop, dat wij in de salon 2e klasse konden samenkomen, mits geen der passagiers dáár, er bezwaren tegen maakte. Dit laatste was niet het geval, schoon er onder de onderofficieren twee Roomschen waren. Naar ik meen, zouden de passagiers der 1e klasse, zij het slechts uit burgerlijke beleefdheid, ook geen bezwaar hebben gemaakt tegen het houden van godsdienstoefening in de groote salon, indien het gezelschap Zendelingen 1e klasse reizende, hun recht op die salon hadden kunnen doen gelden.
Geschikt voor een stichtelijke samenkomst, was de 2e kajuit niet. De militairen op het aangrenzende voordek waren wat rumoerig; de smid had doorgaans ‘noodzakelijk werk’ te verrichten; en in de salon waren de Javaansche bedienden gedurig bezig. Toch was het ons een voorrecht, dat wij konden samenkomen tot de aanroeping van des Heeren Naam en om zijn Woord te betrachten. Op verzoek der BB. Zendelingen, werd onze eerste godsdienstoefening, waarbij ruim 20 personen tegenwoordig waren, door mij geleid. Na psalmgezang en gebed, en het lezen uit Gods Woord, sprak ik, naar aanleiding van Psalm VIII: 5 ‘Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt’, over de genade Gods in dat ‘gedenken’ geopenbaard, bijzonder in het zenden van den Zoon ons tot Middelaar en Verlosser. Daarna gaf Br. Braches een lied op, dat wij zongen, en ik sloot met dankzegging. Een korte godsdienstoefening, niet zonder eenige (onnoodige) stoornis gehouden. En toch: hoeveel hadden de passagiers der groote salon, van welke slechts een enkele aan de samenkomst deel nam, gemist in deze morgenure! Een reden van dank aan God | |
[pagina 25]
| |
mocht het ons voorts zijn, dat er godsdienstoefening was gehouden, ook tegenover de Mohamedaansche Inlanders aan boord, wier vernederend oordeel ‘de godsdienst der Hollanders is dood’, zoo lichtelijk onze gansche natie, zonder uitzondering, treft.
Met het houden van godsdienstoefening voor de militairen wilde het eerst ook niet vlotten. Hiermede zouden de BB. Zendelingen zich belasten, en zoo wendde Br. Braches zich tot den bevelvoerenden luitenant, met verzoek om de noodige toestemming, dat zij de militairen zouden kunnen bezoeken, en verder dat, daar dezen niet in de salon 2e klasse mochten komen, godsdienstoefening kon worden gehouden, op het voordek of in hun logies, voor zoo ver daartoe gelegenheid zou zijn. De officier moest dit verzoek eerst in ‘overweging’ nemen, doch gaf daartoe eindelijk toch vergunning. Hiervan hebben de Zendelingen, en bijzonder de heer Braches, die veel met militairen heeft omgegaan, goed gebruik gemaakt, en zonder twijfel tot zegen voor de manschappen. Doch, waarom zal aan een Dienaar des Evangelies slechts schoorvoetend worden ‘vergund’ om zich te onderhouden met militairen aan boord, en om godsdienstoefening te houden voor wie hunner deze willen bijwonen? Het is alsof men bevreesd is, dat Godsdienst den soldaat ongeschikt zal maken voor de vervulling zijner militaire plichten. Gelukkig intusschen, dat er onder de officieren, ook bij het Indisch leger, uitzonderingen op dezen regel bestaan. En zeker is het, dat een hartelijk, Christelijk woord, inzonderheid van een leeraar, op de zeereis naar of van Indië, door onze soldaten wel gewaardeerd wordt en niet zelden in goede aarde valt. Zoo iemand, dan hebben zij daar behoefte aan. |
|