| |
| |
| |
OPGEDRAGEN
aan de
KERKEN IN NEDERLAND.
| |
| |
| |
Eerste afdeeling.
Met de ‘Prins Hendrik’ naar Batavia.
| |
I.
In de haven van Genua.
Het is de 9de April 1891, 's middags half drie. De stoomfluit van de ‘Prins Hendrik’, de nieuwste mailboot der Maatschappij ‘Nederland’, in de haven van Genua zeilreê liggende, laat zich schel, doordringend hooren om hen aan boord, die niet de reis naar Java zullen medemaken, te waarschuwen, naar wal te gaan. Er heerscht eenige drukte aan dek doch geen haast, en geen zweem van verwarring, waar het schip, met rijke lading bevracht en zijn vele passagiers, zoo aanstonds zee zal kiezen. Het wachten is nog slechts op de mail, die tot het laatste oogenblik aan het postkantoor geopend blijft. Doch vóór de wijzers der groote klok in de stad van Columbus, een halve ure later dan thans aangeven, zendt het schip, uit zijn kranig kanonnetje, een afscheidsgroete aan Europa in het algemeen en aan het Vaderland in het bijzonder, en spoedt het zich voort op de reize naar Nederlands kroon-smaragd, Insulinde.
| |
| |
Daarheen te vertrekken, per Hollandsch schip, maar niet van een Vaderlandsche haven uit, heeft dit voordeel, dat het afscheid nemen van betrekkingen en vrienden, in den regel, reeds eenige dagen tevoren geschiedde, en men, bij het aan boord gaan, zich reeds op reis bevindt. Toch is het, of de scheiding van de dierbaren, die men achterliet, eerst recht gevoeld wordt, nu men den vasten wal verlaten, en zich aan boord van een vreemd schip, in een vreemde haven, onder geheel vreemden begeven heeft.
Ten minste zoo ging het mij.
Leunende over de verschansing aan bakboordzijde, waar geen booten aanlagen, liet ik het oog nog eens gaan over het onvergelijkelijk schoone panorama, dat Genua, met haar kerken en paleizen, haar pleinen en tuinen, haar torens en monumenten, haar steil oploopende straten, haar fortificaties en kazernen, haar heuvels en havens, van de zeezijde gezien, aanbiedt. Zoo schoon, onder den donkerblauwen, bijna onbewolkten hemel, en in het getemperd licht der middagzon in April! In waarheid, Genua verdient den naam van ‘La Superba’, haar van ouds door hare liefhebbers gegeven, en het oog wordt nauwelijks verzadigd door het aanschouwen van zooveel natuurschoon en kunst, als hier vereenigd zijn. Ik genoot dit alles ten volle, doch niet lang, want voor mijn zielsoog ontrolde zich een ander panorama, waar ik, onwillekeurig, de gebeurtenissen en ondervindingen der laatste weken en dagen, als in weinige oogenblikken, opnieuw doorleefde.
Er was aanleiding toe.
Hier bevond ik mij op een zeereize, - niet, als meermalen, naar Zuid-Afrika, maar naar Indië; niet, van mijne vrouw en dochter vergezeld, maar alleen; niet, met vaste bestemming, maar met eene tijdelijke zending belast. En niet langer jong en veerkrachtig, doch vergrijsd, en eer gedrukt dan opgewekt. Hoe is dit aldus? Heb ik zulks beschikt? Of mag, moet ik niet des Heeren leiding in deze erkennen?
Gewis toch, des Heeren leiding.
Immers:
Steeds ernstiger was het, in de laatste jaren, door het Hoofdbestuur der Nederl. Geref. Zendingvereeniging gevoeld geworden, hoe noodzakelijk het was, dat iemand zou worden afgevaardigd om persoonlijk kennis te nemen van den staat der Zending op Midden-Java, en regeling te brengen in onderscheidene zaken, die
| |
| |
in verwarden toestand verkeerden. Hierop werd ook aangedrongen door de Zendelingen der Vereeniging. Voorts meenden de Broederen, dat ik zelf naar Indië gaan moest om het gewenschte onderzoek in te stellen, en verder, als gevolmachtigde der Vereeniging, te doen, wat, onder de omstandigheden, vereischt mocht worden.
Schuldenaar als ik mij eenigszins aan Indië gevoelde, was ik daartoe ook wel bereid. Toen ik, in een onvergetelijke ure, nu meer dan 40 jaren geleden, besloot om ‘Zendeling te worden’, was zulks met het oog op Indië. Doch mijn weg leidde toen niet naar het Oosten, maar naar het Zuiden, en, den tijd uitgezonderd, dat ik als Zendeling onder de Mohammedanen in de Kaapstad heb gearbeid, lag mijn arbeid in Zuid-Afrika in de gevestigde Kerken en niet direct in de Zending. Toch bleef ik steeds met de Zending verbonden, en ook in Afrika dacht ik aan Indië. In 18[...]3 mij in Nederland bevindende, was er weer sprake van, dat ik naar Java gaan zou in verband met de Zending, schoon niet als Zendeling. Doch andermaal leidde mijn weg naar Afrika, tot ik, in 1880, onder de leiding des Heeren, voor de tweede maal repatriëerde. Geheel ongezocht mijnerzijds, werd ik daarop lid van het Hoofdbestuur der Ned. Geref. Zend. Vereen., en kwam ik zoo opnieuw, en nu meer bijzonder, in aanraking met de Zending op Java. En waar nu tot mij het aanzoek kwam om daarheen te gaan, tijdelijk, in directen dienst der Zending, kon ik niet anders dan daarin een vingerwijzing des Heeren zien, die ik te volgen had.
Ik was bereid om te gaan, doch was het mogelijk? Er lagen zulke gewichtige bezwaren op den weg. Zouden deze opgelost kunnen worden?
Vooreerst: Mocht het verwacht worden, dat mijn Kerkeraad, met het oog op den uitgebreiden arbeid in de Kerk van Rotterdam en het klein getal predikanten daartoe beschikbaar, mij zou toestaan voor een jaar, of misschien langer, mijn dienst in die Kerk te onderlaten om, in Indië, in de Zending te arbeiden?
Ten tweede: In verband met de voorgestelde overname van den Zendingarbeid op Midden-Java door de Gereformeerde Kerken was het niet wenschelijk, niet geheel in het reine, dat ik als Afgevaardigde der Vereeniging het werk daar in oogenschouw zou nemen, zonder daartoe ook, of liever allereerst, opdracht te hebben van de Kerken. En dat deze dáártoe thans besluiten zouden, scheen kwalijk denkbaar.
| |
| |
Ten derde: Hoe zouden de middelen gevonden worden ter bestrijding der onvermijdelijke kosten, aan de bedoelde Zendingreis verbonden?
En dan: Hoe kon ik mijn vrouw, van welke ik, in ons meer dan 30-jarig huwelijksleven, om des werks wille, zoo dikwijls en voor langen tijd gescheiden geweest was, andermaal voor vele maanden achterlaten? Zijzelve verklaarde zich bereid, mij naar Indië te vergezellen, en alle last en moeite met mij te deelen. Doch, lijdende als zij was, zou zulks niet mogelijk zijn. En evenmin zou ik haar kunnen achterlaten, ook niet waar zij, na zwaren strijd, het offer, dat de Heere van haar vroeg, gebracht had in ongeveer deze woorden: ‘Is het van den Heere, dat gij gaan zult, dan ga. Ik wil niet staan in den weg tusschen u en den Heere. Doch ik zal hier niet zijn, als gij terugkeert.’ Vooral het bezwaar, mijn vrouw achter te laten, scheen mij onoverkomelijk.
Doch des Heeren raad bestaat.
Mijn onschatbare gade werd, den 23sten Mei 1890, plotseling van mijn zijde weggenomen, vóór nog iets aangaande de voorgestelde Zendingreis vast bepaald was. Zoo is de smarte der scheiding haar gespaard gebleven, schoon in een voor mij zoo smartelijken weg.
Een maand later, nam de tweede Voorloopige Synode van Ned. Geref. Kerken, te Leeuwarden vergaderd, het besluit om den arbeid der Zending door de Kerken te hervatten, en, in verband daarmede, een Dienaar des Woords af te vaardigen naar Midden-Java, ten einde, samen met twee deputaten in Indië, een onderzoek in loco in te stellen naar den staat van het Zendingwerk daar, en naar aanleiding daarvan de Kerken van advies te dienen in zake haar wederopvatten der Zending. Ik zelf werd daarop door de Synode aangewezen als deputaat uit haar midden, behoudens de noodige regeling met den Kerkeraad van Rotterdam, wegens verlof om mijn dienst bij de Kerk daar tijdelijk te mogen onderlaten; terwijl aan deputaten voor de Zending werd opgedragen, de noodige gelden voor de reis enz. bijeen te brengen, en de Provinciale Synode van Zuid-Holland zou zorgen voor de vervulling mijner predikdiensten, gedurende den tijd mijner afwezigheid. De Kerkeraad van Rotterdam verleende daarop dat verlof; de noodige gelden voor de reis werden bijeengebracht; de Provinciale Synode verklaarde zich bereid voor den predikdienst, als was voorgesteld, te zorgen. Alles geleidelijk; zon- | |
| |
der moeite; alsof het zoo vanzelf sprak. Schoon zeker in de laatste twee eeuwen geen Dienaar des Woords, met zulk een zending belast, door de Kerken in Nederland naar Indië was uitgezonden.
Er waren nog andere moeielijkheden, van huiselijken aard. Hoe moest dìt, hoe zou dàt geregeld worden, gedurende mijn afwezigheid? Ook was het de vraag of ik, die in de laatste maanden gedurig lijdende geweest was, wel physiek in staat gerekend mocht worden om naar Java te gaan? Wat dit laatste betreft, verklaarde een geheel doorkundig geneesheer, na herhaald onderzoek, dat ik gaan kon, en de andere zwarigheden werden, de een na de ander, uit den weg geruimd. Voorts werden de toebereidselen tot de reis mij zóó gemakkelijk gemaakt, als ik het nooit had ondervonden op een mijner vroegere reizen.
Paasch-Zondagmorgen, 29 Maart, had ik de bediening des Avondmaals in de Nieuwe Westerkerk, en des avonds ging ik voor in de Dankzegging. Het was een plechtige, gezegende dag in het midden der Gemeente, en ik zou op geen voegzamer wijze van haar hebben kunnen scheiden. Maandagavond waren vele vrienden tezamen, in de groote zaal van het kerkeraadsgebouw in de Ammanstraat, om mij nog eens den zegen des Heeren toe te bidden en mij vaarwel zeggen, - zoo recht Rotterdamsch hartelijk. Dinsdag, de laatste dag vóór mijn vertrek, ging, na een kort verwijl aan het graf mijner vrouw, onder vele bezigheden, als een droom voorbij. Woensdagmorgen, 1 April, werd de reis aanvaard; over Goes, om ds. Huet en zijn gade te hand te drukken, naar Brussel. Hier bleef ik eenige dagen in stil samenzijn met mijn dochter, die mij zoover uitgeleide deed, gastvrij ontvangen in het huis van den vriend mijner jongelingsjaren, den heer A.G. van Deth, Consul-Generaal voor Transvaal in België. En eindelijk, Zaterdagmorgen vroeg, het afscheid waartegen ik het meest opzag - van mijn dochter. Wij hielden ons goed, zij en ik. Doch het was mij wonderlijk te moede toen ik, van het portier mijner coupé uit, haar zag staan, in het rouwkleed over haar moeder; onbewegelijk den blik gevestigd houdend op haar vader, die haar, daar op het perron, achterlaat. Doch den Heere zij dank, achterlaat, maar onder goede zorge van een vriend, die haar, als de trein vertrokken zal zijn, naar zijn huis en in zijn huiselijken kring terugbrengt; van een
| |
| |
vriendinne in het Vaderland, die huis en hart voor haar geopend heeft; van bloedverwanten en anderen, die haar in hartelijke liefde, zooveel mogelijk, de afwezigheid van haar vader zullen vergoeden. En bovenal: de Heere, Die met mij gaat, blijft met haar.
Zaterdagavond te Basel aangekomen, vond ik zeer gastvrije opname onder het dak van Herr Jäger, ‘im Fälkli’, waar, volgens de overlevering, het klooster stond waarin Luther zijn intrek nam, toen hij in Basel vertoefde. Hier woonde en arbeidde de stichter der ‘Pilger Mission’, Christian Friedrich Spittler, tot aan zijn dood in 1867; hier heeft Gossner langen tijd verblijf gehouden; en nog steeds is ‘Fälkli’, onder leiding van Spittler's vriend en jarenlangen medearbeider, mijn hoogbejaarden doch nog krachtigen gastheer, een centrum van veel christelijken arbeid der Chrischona-Zending in Duitschland, Zwitserland, Rusland, Palestina, Afrika, Amerika, Indië enz.
Zondagmorgen vroeg, 5 April, woonde ik de godsdienstoefening bij in de Martinuskirche, de kerk van Oecolampadius, en daarna begaf ik mij naar St. Chrischona, waar ik tot den volgenden morgen de gast was van Inspector Rappard en zijn zorgzame, vriendelijke gade, wie men terstond aanziet, dat zij eene dochter is van wijlen Bischop Gobat. Het was mij goed in deze echt christelijke omgeving, waar alles liefde ademt tot den Heiland, in het werk der Zending. 's Middags werd in de kerk van Chrischona het Avondmaal gevierd, en 's avonds mocht ik een goede ure hebben met de bijna 60 studenten, die hier hun opleiding ontvingen. Beloofd werd, dat zij mij, op mijn reize, elken Zondagavond bijzonder zouden gedenken voor den troon der genade, en ik twijfel niet of zij hebben hun belofte gehouden. Tot laat in den avond mocht ik met Inspector Rappard allerlei zaken, de uitbreiding van Gods Koninkrijk, en bijzonder de Chrischona-Zending betreffende, bespreken, wat mij van groote waarde was voor den mij toebetrouwden arbeid.
Maandagmorgen, 6 April, nam ik afscheid van Chrischona, niet zonder herinnering aan mijn vertrek, dien dag 33 jaren geleden, uit het Nieuwediep, naar Zuid-Afrika. In Basel teruggekeerd, bezocht ik het Zendinghuis aldaar, en had ik een kort gesprek met Inspector Oehler, en daarna nog een aangenaam uur met den Heer Jäger en met den thesaurier der Chrischona-Zending, Kober, dien ik te Brighton reeds ontmoet had. Hartelijk beval de grijze Jäger mij
| |
| |
nogmaals in de hoede des Heeren, en nu zette ik mijn reis voort naar Luzern, en van daar over Milaan naar Genua, waar ik ter goeder ure en in welstand aankwam. Alles had de Heere tot nu toe zoo wel gemaakt, en in alles had ik Zijn leiding mogen ondervinden.
Was er éen zaak, die mij in den laatsten tijd verontrust had, dan was het, dat ik mij doorgaans zoo gedrukt gevoelde, in plaats van vurig, krachtig, moedig mijn arbeid te aanvaarden. Op onderscheidene plaatsen had ik, kort vóór mijn vertrek, en in verband daarmede, voor de Zending gesproken, doch het was niet met opgewektheid. Zonder er een oogenblik aan te twijfelen, dat ik mij in den weg des Heeren bevond, had ik toch zoo weinig ruimte voor het eigen hart, zoo weinig licht en blijdschap. Het was mij somtijds, alsof ik kon begeeren, van de opdracht om naar Indië te gaan ontheven te worden, en dit bezwaarde mij zeer. Zoo was het mij nog weinige uren geleden. Doch nu ik aan boord ben, en sedert ik daareven, in mijn kleine, doch nette, vriendelijke hut, in 's Heeren Naam mijn intrek mocht nemen, heeft dat neerdrukkend gevoel van zwaarmoedigheid plaats gemaakt voor kalmte en rust. Ik mag gevoelen, dat ik in des Heeren weg ben, en ik kan alles, alles in Zijn hand overgeven, vertrouwend, geloovig. Hij zal mij leiden door Zijn raad; mij wijsheid, genade en krachten geven tot den arbeid, waartoe Hij mij thans roept. Het is niet mijn werk maar Zijn werk. Ik kan mij, met wie en wat ik achterliet; voor de reize, die nu aanvangt; met het gewichtig werk in Indië; in al mijn zwakheid en gebrek; met het verleden, het heden en de toekomst, nu geheel stellen in de hand van mijn God. Hij zal het maken om Zijns Naams wille, Amen.
Intusschen is de brieven-mail aan boord gebracht; de ankers zijn gelicht; de kapitein heeft zijn plaats op de brug ingenomen; enkele bevelen weerklinken, kort doch kalm, over het dek; de schroef komt in beweging. Daar valt het schot tot afscheidsgroet, en statig Genua's haven verlatende, klieft het prachtige vaartuig de baren der Middellandsche Zee, op de reize naar het Oosten heen.
|
|