Het meisje was de nijdigste van beiden. Die wist er ook het minst van af; de vrouwen kennen immers nooit maat. Zij blafte mij aan met fonkelende katten-ogen, en dat maakte haar niets mooier dan ze was. De jongeling, daarentegen, had wel enig vermoeden van iets niet geheel in de haak, maar hij kon dat natuurlijk niet toegeven, ter wille van het minnende meisje, dat zo heftig zijn partij koos. En ik weet heus niet, hoe dat alles zou geëindigd zijn, als daar niet eensklaps, als door God gezonden, twee gendarmen waren opgedoemd, - twee zwaar-gelaarsde en dik-gesnorde mannen, - die met vlugge schreden en 't geweer over de schouder, naar de plaats van het onheil kwamen toegestapt!
Zij zagen de beide gehavende wagens daar staan: de mijne waar hij staan mocht; de andere waar hij niet mocht staan; en dat stil en droevig beeld sprak blijkbaar voor hen boekdelen. De oudste van de twee haalde dadelijk een zakboekje te voorschijn en tekende daarin zijn eerste impressies op. Hij vroeg me mijn naam, mitsgaders mijn leeftijd en sociale betekenis, en hij vroeg ook naam en leeftijd en sociale betekenis van de bloeiende jongeling en het minnende meisje. Negentien, antwoordde hij; en zij zei: achttien; en meteen begon ze heftig tegen mij uitte varen en barstte daarbij in woedetranen uit, wat haar alweer niets mooier maakte. Bedarend hief de gendarm zijn hand in de hoogte en zei: ‘Dat schelden helpt niets, mademoiselke, gij ziet toch wel dat het uw wagen is die de wagen van meneer heeft aangereden!’ Getuigen werden gehoord, afstanden werden nauwkeurig gemeten; en toen mochten wij verder rijden... als we konden!
De wagen van de jongeling werd losgewrongen uit de mijne en toen bleek hoe zwaar de eerste was beschadigd. Het hele voorstag was scheefgedrukt en het stuur werkte zeer gebrekkig. De mijne, daarentegen, was er, hoewel ernstig beschadigd, veel beter aan toe, en dit beschouwde ik alweer als een genade van hoger hand, omdat ik in mijn recht was.
Het minnende meisje had haar tranen afgedroogd en naast de bloeiende jongeling weer plaatsgenomen. Zij keek mij zonder enige vriendelijkheid aan. Hoe jammer, dacht ik: nog zo jong en reeds zo giftig! De gendarmen en omstaanders grinnikten om haar nijdigheid, maar zij, of ze 't voelde en wilde brave-