| |
| |
| |
Duizend en een indrukken
Het meesje
Ik zit in mijn zonnige kamer te ontbijten.
Licht en zon stromen langs alle kanten binnen door de brede ramen, die wijd en ver uitzicht hebben over 't heerlijk landschap.
Het is een zachte, grote weelde van geluk en schoonheid. Ik wou dat iedereen op aarde het had als ik: een gezond en eenvoudig ontbijt, hoog in een zonnekamer, met de blauwe lucht die door de ramen schittert.
't Is winter; en buiten moet het koud zijn. Ik merk er niets van. Ik voel alleen de warmte, die zacht over mijn handen stooft; ik zie alleen het helder licht, dat over het tafelkleed schittert.
Daar komt alweer het meesje, evenals elke dag. Het floddert tegen een van de ramen, of het wou binnenkomen. Ik zie zijn zwart kopje, zijn blauwgroen jasje, zijn geelgroen vestje. Waarom vliegt het niet eens bij mij binnen? Waarom komt het niet eens tegenover mij zitten, aan mijn ontbijttafel, in de zoete, zacht-stralende zon?
Ik stel mij dat voor, en droom, en glimlach...
Als het wist hoe ik daarnaar verlang; als het wist hoe het zou welkom zijn, hoe ik het zacht zou aaien, hoe ik het zou geven wat het 't liefste eet,... als het wist hoe ik een vriend van de dieren ben, hoe ik meer van ze houd dan van de mensen; als het voelen kon hoe het, als meesje, als lief, mooi meesje uit de vrije vogelwereld mij interresseert, o, het zou zeker binnenkomen, en daar gaan zitten waar ik het zo graag zou willen zien en mij het groot mysterie van zijn wezen en zijn leven laten bestuderen, dat wezen en dat leven dat mij zo oneindig veel liever is dan 't wezen en het leven van mijn miserabele medemensen.
Maar het komt niet, helaas! en het zal ook niet komen. Ik ben
| |
| |
immers de Mens, zijn natuurlijke vijand. Waarom moet dat? Waarom is de Mens de natuurlijke vijand van 't meesje; evenals hij de natuurlijke vijand is van de nachtegaal, en van de leeuwerik, en van elk dier dat goed en nuttig en aangenaam voor hem is en dat hem heeft leren schuwen en vluchten? Neen, neen; het zal niet komen! Nog eventjes fladdert het vóór het raam heen en weer, vindt er de kruimeltjes die ik er voor hem heb neergestrooid; en weg is het, met blijde vleugelslag de schone, ruime vrijheid in!
| |
| |
| |
De Gewassen Voeten
De twee kleine koewachtertjes hadden hun spelen gestaakt... Hijgend waren zij in het gras komen zitten, op de rand van het poeltje, de blote voeten naar het water toe. Die voeten waren zwart en vuil, zoals voeten van koewachtertjes, die ganse dagen door de weide lopen, zijn.
Het was een helder-glanzende septembernamiddag. Het imposant kasteel van de oude gravin strekte de machtige schaduw van zijn torens en zijn hoge bomen tot ver over de goudtintelende vlakte van het weiland uit en aan de overzijde van de rivier lag het kleine dorpje als 't ware te glimlachen in de zon, met zijn spits kerktorentje in de diepte en zijn oude molen op de hoogte; met zijn witte en roze huisjes, waarvan de ruitjes tintelden als vuur in de oranje westergloed. Langzaam, heel langzaam, als traag bewegende, grote, bonte bloemen, gingen de koeien, rustig-grazend, naar de pont toe, die ze weldra aan de overkant zou overzetten.
- Ik goa mijn voeten wasschen, zei Jantje; en maakte het gebaar of hij zich in 't modderpoeltje neer zou laten glijden. - Ik uek! zei Pierken, hem nadoende.
Jantje hield zich even in, bekeek Pierken met ernstige ogen.
- Weet-e gij, vroeg hij op gewichtige toon aan Pierken, - dat d'ouwe groavinne de voeten van Basiel Ide gewasschen hee?
- 't Zijn leuëns! riep Pierken. - Hoe weet-e gij datte?
- 't 'n Zijn gien leuëns! weerlegde Jantje. - Z'hee 't huis verkocht woar da Basiel Ide in weunt; en Basiel en zijn ouërs moeten verhuizen. Huele doagen 'n doen ze nie anders of schriemen en nou goa Basiel Ide overal vertellen: ‘'t Es hier gedoan mee ons; d'ouwe groavinne hee onz' voeten gewasschen!’ Iedereen verstoat datte. Da wil zeggen da ze moeten verhuizen!
De kleine koewachtertjes zaten een ogenblik starend te
| |
| |
peinzen. Hun blik volgde de langzame beweging van hun koeien naar het water en de kruipende schaduw van de kasteeltorens en bomen over het groene goudtapijt van de vlakke wei. Toen vroeg Jantje plotseling aan zijn makkertje:
- Hee de groavinne uek ou voeten gewasschen, Pierken?
- Nien! antwoordde Pierken met iets trots in zijn candide ogen. - 't Es mijn moeder die mijn voeten wast.
De koeien waren aan de oeverrand van de rivier gekomen en loeiden met uitgerekte hals naar de pont. Bij dit bekend geroep wipten de beide koewachtertjes haastig overeind en renden in volle vaart, klappend met hun zwepen, naar het water toe. Hun snelle voetjes zwiepten door het groene gras en 't leken zwarte negervoetjes rennend door de wildernis. De pont voer over...
| |
| |
| |
De wilde konijntjes
Zij komen elke ochtend en elke avond, in steeds groter getal op de Molenheuvel grazen en spelen; en, als ze wisten hoe ze mij daar plezier mee doen; zouden ze nog veel meer en veel talrijker komen.
Ze zijn daar, zodra als ik ze zien kan; dat is: bij 't eerste ochtendgloren.
De pareldauw bedekt het korte gras en de ronde blaadjes van de wilde klaver; en de opgaande zon spiegelt er zich zilverwazig in weer. De lucht is van een stilte, en van een reinheid, en van een frisheid, en van een lentegeurende mildheid en zoetheid, waarvoor geen woorden bestaan. Het is als iets dat elke morgen, nieuw en fris uit een onuitputtelijke bron van heerlijkheid geschapen wordt. De vogels, alle mogelijke vogels zingen door elkaar hun liedje in die wijde en pure weelde, en de wilde konijntjes grazen, drinken de dauw en eten het sappige groen, tot ze verzadigd zijn.
Dan gaan ze spelen...
Op een klein zandpleintje boven op de heuvel hebben zij hun speelplaats. Vanuit mijn open raam zie ik ze wippen en springen, bliksemsnel zigzaggend over 't kleine pleintje, soms zwemmend door de lucht als 't ware en dan weer kabbalistische tekens makend met hun pootjes door het zand, als schreven zij hun naam.
Eensklaps, onraad...! Het dorpskerkje staat daar vlak onder de heuvel en op het spitse torentje, dat even boven de heesters uitpunt, klept het klokje voor de vroegmis. Al de wilde konijntjes hebben even de oren gespitst en zitten op hun achterste in 't gras, de voorpootjes hangend. Zij wachten, roerloos kijkend met hun strakke ogen. Moeten ze reeds vluchten? Mogen ze nog even blijven? Is de grote vijand, - de Mens - reeds op het pad?... Het dorpje ontwaakt, deuren
| |
| |
gaan open, stemmen weergalmen. Straks komt er misschien een van de vijanden de heuvel op. Nog even grazen. De pootjes vallen neer, de snoetjes duiken weg in 't gras. Maar 't is toch dát niet meer; 't wordt nu zo helder licht; er komt een vage onrust; het spelen vlot niet meer en 't grazen is gedaan; zij lopen nog eens hier en daar, als 't ware doelloos, door elkaar; en plotseling zijn ze weg, het een na 't ander, hun vlugge, witte staartjes naar mij toegekeerd. Zij schieten weg onder de struiken, verdwijnen in hun onderaardse holen en 't is opeens, terwijl er alom leven komt in dorp en veld, of al de wilde konijntjes dood zijn, of er nooit, daar, op de Molenheuvel, zo heel dicht bij het kerkje, en het dorpje, wilde konijntjes hebben bestaan.
Dat duurt zo tot de avond. Hoogst zelden is het als men overdag nog een enkel wild konijntje ziet. Maar met de avond, zodra de schone zon naar 't westen is gezonken, zodra de stilte als een zegen over dorp en veld komt zijgen en de hemel ijl en licht wordt voor de komende sereenheid van de nacht, verschijnen een voor een weer de konijntjes en grazen ze en drinken ze de parels van de dauw, en dartelen en stoeien, als grijze en vale, zigzaggende bliksemschichten, op het zandplaatje van de Molenheuvel.
De kamperfoelie bloeit en geurt doordringend, de kopjes van het gras gloeien als kleine, rood-gouden vlammetjes; en daarin zitten de konijntjes ook te gloeien in het rode, stille avondlicht, met glanzingen van goud over hun grijze vacht. En dan komt weer het licht alarm, het torenklokje klept de avondbede in het dichtnabije kerkje, en al de wilde konijntjes spitsen hun oren en zitten daar even roerloos op hun achterpoten, de voorpootjes hangend als de handjes van kleine kinderen. Het is of zij daar ook in 't avondrood zitten te bidden. Het is of zij iets voelen van de grote, stille wijding over dorp en veld en van de zachte rust en veiligheid die nu alom gaat heersen.
Zij vluchten niet weg. Het licht wordt nu niet fel en strak als 's ochtends; de geluiden in het dorpje zwellen niet tot angst en dreiging: alles taant en sluimert in, en de konijntjes blijven rustig zitten, langzamerhand versmolten en onzichtbaar in
| |
| |
het grijze van de nacht.
Zitten ze daar werkelijk nog, of zijn ze nu ook, als alles, gaan slapen? Heel zacht klim ik de heuvel op en kijk, neergehurkt tussen de heesters.
Ik zie de stille maan opkomen, wazig-oranje-rond, in 't oosten. Haar vale schijnsel glijdt, door de struiken heen, over de Molenheuvel en ik zie vagelijk de konijntjes, enkele steeds rustig grazend, andere springend en wippend, nog andere, op hun achterste gezeten, met de voorpootjes hun kopje wrijvend in de maan.
Mijn hand heeft eventjes een eikeblaadje aangeritseld. Terstond zijn alle oortjes gespitst en alle halsjes luisterend uitgerekt. Ik zie de kleine schimmen reikhalzen, donker afgetekend nu tegen het licht van de maan. Ik maak opnieuw een klein geluid en in het weerlicht van hun witte staartjes zijn ze alle weg en ik hoor ze in het bos over de droge blaren vliegen. Morgen, met dauw en dageraad, zullen ze daar weer terug zijn.
| |
| |
| |
Het spookkasteel
Een banale mededeling, - banaal voor wie 't niet direct aangaat; het doodsbericht namelijk van een oude tuinman - heeft mij een klein, maar wel aangrijpend drama, weer in 't geheugen gebracht.
De oude Fien, die gisteren gestorven is, was tuinman op een oud kasteel, dat alom het Spookkasteel geheten werd. Ik herinner mij dat kasteel heel goed en vooral herinner ik mij het bezoek dat ik er eens bracht met een paar vrienden, die op zoek waren naar een buiten en misschien wel het Spookkasteel, dat toentertijd onbewoond was, zouden willen huren. Het Spookkasteel zag er eigenlijk allesbehalve spookachtig uit. Het was een groot wit huis, min of meer empirestijl, met rotonde en zuilengalerij. Het lag heel statig achter een breed grasveld en een grote vijver, tegen een achtergrond van prachtige, hoge bomen.
Wij belden aan voor het gesloten en nogal roestige, maar zeer monumentale ijzeren hek en ik herinner mij dat de bel een zeer eigenaardige klank gaf, zoals ik er nooit ergens anders heb gehoord, een klank die men zwaar en verwijderd verwachtte en die integendeel van heel dichtbij klonk en ook heel hard, alsof 't een slag was, terwijl het heel lang duurde alvorens iemand op dat alarmistisch-galmend gebel te voorschijn kwam. Meteen herinner ik mij, dat, onder het lange wachten, de vrouw van mijn vriend tot mij zei: ‘Bel nog eens aan, men heeft ons zeker niet gehoord’ en dat ik aarzelde, - waarom zou ik niet kunnen zeggen, - en met een flauwe glimlach aan mijn vriend voorstelde dat hij nu eens zou bellen. Mijn vriend daarop keek mij verwonderd aan, maar belde evenmin als ik een tweede maal, waarop zijn vrouw dan met een: ‘Wat zijn jullie toch flauw; jullie willen mij bang maken!’ zelf naar de bel toe ging, juist op het ogenblik dat Fien,
| |
| |
- de tuinman die nu gisteren gestorven is - haastig van achter een dicht en somber massief bloeiende rododendrons te voorschijn kwam.
- Dag meniers, en gezelschap, zei Fien, terwijl hij zich bukte om onder de rododendrons de verstopte heksleutel te vinden. En spoedig deed hij open, zich excuserend:
- 'k Was ginter achter 't kastiel as ik de bel huerde goan; 't es verre...
- O, 't 'n hee nog nie ál te lang geduurd, Fien... 't es toch Fien e-woar? aarzelde ik, want ik kwam bijna nooit die kant uit.
- Joa 't, meniere, Fien de Loore; ge kom zeker om 't kastiel te bekijken? vroeg de tuinman voorkomend.
- Joa, Fien, menier en mevreiwe zoen 't ne kier wille zien; ze zoeken ulder noar nen buiten.
- Ha joa joa, zei Fien. - 't Es ne schuenen buiten, meniers en mevreiwe; 'n schuen kastiel en nen bezonderen schuenen hof. Nöu wa verneglizeerd, natuurlijk, omda 'k alliene ben; moar dat hij opgekuist woare, hij zoe bezonder schuene zijn. Wilde gulder mee komen, meniers en mevreiwe?
Wij volgden Fien langs de kronkelweg om de vijver. Af en toe keerde hij zich naar ons om en gaf nog enkele uitleggingen. Hij had een mager en getaand gezicht met grote, heel lichtblauwe ogen, die een zonderling-diepe en schuwachtige uitdrukking hadden.
De vijver, die vóór het kasteel lag, was groot en stil en mooi, met brede, platte bladeren en gele en witte waterlelies langs de kanten. Men voelde als 't ware dat hij geheimzinnig-diep moest zijn.
- Es da woater diepe? vroeg mijn vriend aan Fien.
- O, meniere, in 't midden 'n hee d'r nog noeit giene meins den bom keune vinden, verzekerde Fien; en zijn lichte ogen kregen eensklaps iets star-angstigs.
- Mij doet zulk een water altijd denken aan Ophelia, zei de vrouw van mijn vriend. - Ik zie daar altijd vlechten blonde haren drijven, zo half onder water, tussen de bladen en de stengels van de lelies.
- Ouderwets romantisme! spotte mijn vriend. - Reminiscensies van dweep-lectuur en chromo-lithografieën.
Wij kwamen op de stoep, onder de zuilengalerij. Vandaar uit
| |
| |
was het gezicht over de vijver, de grasvelden en 't verre landschap buitengewoon indrukwekkend en mooi. Het had niets sombers, ofschoon de hemel betrokken was en de avond daalde, maar wel iets van grote eenzaamheid en verlatenheid. Het oog zocht er naar woningen, naar mensen.
- Waar staat uw huis toch? vroeg de vrouw van mijn vriend aan Fien.
- Ginter, mevreiwe, achter die rododendrons, moar ge'n keunt het van hier uit nie zien.
Met een grote sleutel opende hij het verroeste slot van de zware, toegeblinde voordeur en wij traden binnen.
Wij stonden in een ruime hal met grote, wit-en-zwartmarmeren tegels. Ook daar rezen hoge, ronde zuilen op, (het leek wel of de bouwkundige van dat kasteel aan zuilenmanie gelaboreerd had) en links leidde een brede, witmarmeren wenteltrap naar boven. Fien, die uit gewoonte op de drempel zijn klompen had uitgedaan, liep vlug op zijn sokken dwars door de hal heen en opende wijd de blinden van een dubbele, glazen achterdeur die, over een breed bordes heen, uitzicht op het park had.
Wij slaakten een kreet van verrassing.
Daar lag een grasveld met enkele bloemperken en een paar stenen beelden; en achter dat grasveld was het als één sombere, dichte muur van hoge bomen met een rechte, brede dreef er dwars doorheen, die in een verschiet van lichter groen verloren ging.
't Was indrukwekkend van grootsheid en verlatenheid. Wij zagen geen ander levend wezen dan een haas, die even als een gnoom in 't midden van de dreef onder die reusachtige boom gewelven zat en na zijn oren scherp gespitst te hebben, met een sprong in 't bos verdween.
- 't Is prachtig-mooi; maar werkelijk te... te... hoe zal ik zeggen... benauwend, meende de vrouw van mijn vriend. Wij waren het met haar eens: Het maakte je stil; en wij werden stil. Werktuiglijk ging je zoekend kijken om je heen, als om er uit te komen. Wij begonnen enigszins te voelen en te begrijpen waarom dat kasteel door de mensen van de streek als het spookkasteel genoemd werd.
- Wilde nou ne kier de koamers zien? vroeg Fien.
| |
| |
- Joa.
Fien opende met inspanning een hoge, dubbele deur. Die deur kraakte op de leegte van een grote zaal met hoog plafond en bruinhouten lambrizering. Fien opende een luik en wij zagen schemerig een brede, donkere schoorsteen en twee oude portretten aan de wand.
- Zijn dat de portretten van den ouën baron en d'ouwe mevreiwe? vroeg ik.
- Joa 't meniere, antwoordde Fien enigszins gejaagd. En hij haastte zich om eraan toe te voegen:
- Da was hier de gruete eetploatse die gebruikt wierd os er stijf veel volk was. Hiernevens es de kleine. Wilde ze zien? - Da es wel den baron en de baronesse die hier in 't kastiel begroaven zijn, e-woar?
- Joa 't meniere, antwoordde Fien en haastte zich uit de grote, sombere zaal.
- Wat zegt-ie daar! Zijn hier mensen begraven? riep, met een alarmstem, de vrouw van mijn vriend.
- Wel ja, dat wist je toch. Daarom wordt het ook het spookkasteel genoemd. 's Nachts komen de baron en zijn vrouw uit hun graf en dwalen hier rond. Es 't nie woar, Fien?
- O, meniere, hoe keunde toch zuk nen onnuezele klap vertellen! lachte Fien.
- Zijn z'hier niet begraven? vroeg de vrouw van mijn vriend. - Joa z' mevreiwe; moar dat 'n es gien woar da ze 's nachts uit ulder graf komen, 'k 'n Wee nie, meniere, hoe da ge dat toch wil zeggen. En Fien bekeek mij, met een uitdrukking van verwijt en bijna van toorn.
- Waar... waar zijn ze begraven? drong zij zenuwachtig aan. - Doar, mevreiwe, in de kapelle, mevreiwe, wees Fien met vaag gebaar.
- En is die kapel in 't kasteel?
- Binnen en nie binnen, meyreiwe; ge keunt er van binnen en uek van buiten in. D'r es alle joaren nen dienst. Dan komen ze 'r langs buiten in.
- Zij-je gij doar al in geweest, Fien? vroeg mijn vriend. De oude tuinman schrikte hevig.
- Nien, ik, zille, meniere, veur gien geld van de weireld!
- Waarom niet? riepen wij verwonderd.
| |
| |
Fien gaf geen antwoord. Hij keek ons aan met starre ogen in de schemering en zijn verkleurde lippen bibberden. Hij hikte droog en streek de hand over zijn voorhoofd. Met stijgende verbazing staarden wij hem aan. Eensklaps kreunde een snik door de sinistere kamer en Fien barstte in tranen uit.
- Fien, jongen, wa scheelt er! riepen wij schrikkend.
- Loat ons hier uit goan, meniers; os 't ulder b'lieft loat ons hier uit goan! schreide en smeekte Fien.
Wij haastten ons naar buiten en Fien sloot de luiken en deuren met bevende handen. Toen kwam hij, nog gans sidderend van ontsteltenis, weer bij ons en vertelde hijgend, met van angst hikkende stem:
- Da kastiel zal mijn dued zijn, meniers en mevreiwe. Aan al de meinschen die hier komen moe'k leugens vertellen en 'k'n kan nie mier... 'k'n kán nie mier!
- Leugens, Fien...?
- Joa, meniers,... leugens... leugens! 'k Moe zeggen dat 't er nie 'n spuekt en 't spuekt er wél, meniers Iederen nacht komen den baron en de baronesse uit ulder graf en dwoalen z'hier rond: 'k hè ze gezien!
- Moar Fien!...
- 'k Hè ze gezien, zeg ik ulder! 'k Hè ze wel twintig kiers gezien. Den baron sloa mee zijne stok tegen de deuren, lijk dat hij in levende wezen dee en de baronesse bloast lijk 'n katte! 'k Zal d'r van stirven, meniers! Ze zillen mij ne kier op nen uchtend dued vinden!
Fien zelf leek op een spookverschijning, zoals hij daar nu bevend en hijgend, in de aangrijpende schemering en de benauwende eenzaamheid vóór 't groot kasteel zijn akelig verhaal stond te doen. Zijn lichte ogen trokken in de sombere diepte van hun holten weg; het angstzweet brak op zijn voorhoofd uit; zijn bibberende lippen waren geel als leer. Wij wisten niet meer wat te antwoorden, wij stonden radeloos, in intuïtief voelen dat kalm-weerleggende redenering, evenmin als ongepaste spotternij, iets helpen zou. Fien geloofde aan zijn afgrijselijke zinsverbijstering; het schrikbeeld zat hem tot in merg en been; de inbeelding bij hem was sterker dan de sterkste werkelijkheid.
Hij keek ons aan met hopeloze smeking in de blik, als in een
| |
| |
vurig-zwijgende bede om hulp. Hij volgde ons als een hond, terwijl wij langzaam en gedrukt heengingen; hij klampte zich als 't ware aan ons vast. Wij moesten toch wel iets zeggen; en wij zeiden ook iets: banale troostwoorden, omdat wij niets anders vonden, omdat wij voelden dat het nutteloos was tegen die ziekelijke aberratie in te gaan.
Toen wij weer bij het hek waren, was Fien ietwat tot bedaren gekomen. Wij gaven hem een milde fooi en drukten hem de hand, hem moed insprekend.
Hij dankte met warmte en kon zelfs even glimlachen.
- Da 'k altijd in mijn huizeke mocht blijven en in den hof, 't 'n zoe zue irg nie zijn, zei hij; - moar da kastiel, da wried kastiel, en weten wat dat er doar 's nachts ommegoat, o, 't es om ervan te stirven, meniers en mevreiwe.
- Dat 't beweund woare, Fien, ge'n zoedt gienen angst mier hên, zei een van ons.
- Nien ik, meniers, nien ik, 'k'n zoe gienen angst mier hên! antwoordde Fien met overtuiging. - Goa-je 't gulder nie huren? Ge zoedt 't zue goekuep keune krijgen, vroeg hij bijna smekend.
- Wie weet... misschien... we goan d'r nou ne kier op peizen, Fien, antwoordde mijn vriend.
Hij hoefde niets te overpeinzen. Hij wist wel zeker dat hij het niet huren zou; maar hij wilde een kleine hoop, een twijfel overlaten, uit medelijden met Fien.
Fien opende het hek en sloot het achter ons weer dicht. Een laatste maal keerden wij ons groetend om en zagen hem daar achter de spijlen staan, als een trouwe, triestige hond, gevangen in zijn akelig hok.
Nooit meer hebben wij hem teruggezien. En het spookkasteel staat nog steeds te huur.
| |
| |
| |
Lentebeeld
Een brede, blonde, kronkelende landweg zonder bomen, tussen de oneindigheid van de groene korenvelden onder zachte, warme, blauwe hemel...
Heel in de verte, rondom tegen de einder, een wijde kring van hooggewas: eiken, berken, populieren, beuken. Hier en daar de witte schittering van een puntgeveltje, de rode schittering van een pannendak, de roze glimlach van een boerderijtje met groene, open luikjes en tintelende, kleine ruitjes. Een enkele ouderwetse houten molen verheft zijn grijs geraamte met gekruiste wieken eenzaam op een berm; een enkel kerktorentje in de verte opduikend uit het groen, spitst zijn fijne naald ten lichten hemel.
't Is eind april en broeierig warm. De koekoek roept vanuit de verten dat het weldra ander weer zal worden. Maar de schone boomgaarden bloeien zo weelderig en rustig; en alom hoog in het blauw boven het groene veld, zingen de leeuwerikjes van een tere harmonie die zonder einde schijnt.
Licht stijgt de mulle, kronkelende zandweg en daalt dan weer en stijgt opnieuw en gaat zo voort over de groene golvingen van 't schone, vruchtbaar land, als het kielzog van een schip over de wijde zee. Geen mens, geen dier, behalve de zingende vogels, in die eindeloze eenzaamheid. Men zou kunnen wanen dat de ganse, schone lentewereld nu tot in 't oneindige en het eentonige geen ander weeldebeeld meer bieden zal, tot plotseling, over een helling heen, tegen een andere helling op, de stralende verrassing komt: een brede vloed van tintelend goud, een zee van goud, een berg van goud, een stroom van goud die onder de blauwe hemel van de heuvel af komt rollen en eensklaps als een muur van goud gestold blijft staan, tegen de groene dijk van 't golvend koren.
't Is een immens veld bloeiend koolzaad! De stijgende land- | |
| |
weg loopt er dwars doorheen en de zoete geur komt je met het gezoem van de miljoenen bijen als 't ware tegemoet gestroomd, lang nog vóór je tussen de twee levende gouden muren wandelt.
Dan is 't als een bedwelming. Je ademt diep en sluit half je ogen. 't Is of je hemelzoete honig proeft in een eindeloze lofzang van de ganse wereld. Je stijgt tussen het geurend, zoemend goud ten helderblauwen hemel op, je wordt als 't ware in de ether opgetild door 't eindeloos georgel van de leeuweriken; je voelt je licht en teer en fijn alsof je vleugelen had.
De beide gouden muren zijn doorschijnend-lichtend; je kleren, je handen zijn als met goudstof overpoeierd; de atmosfeer is er van goud; het licht-opstuivend stof is gouden pulver en het geheel lijkt iets immaterieels, als een visioen van paradijs-weelde in een droom.
En plotseling is het uit, verzwonden! Daar staat weer de recht-groene muur van het koren; daar deint opnieuw de groene vlakte naar de verre einder, die nu koud en strak schijnt na de pas doorleefde glorie.
Het grijpt je aan als iets bedroevends. Je wil niet verder door die eentonig-groene wijdte heen. Je keert terug, de helling af en daalt opnieuw, als door een gouden tunnel, in het bloeiend, geurend, zoemend veld.
Daar zit je, tegen de grond gehurkt, lange stonden. Je strekt je helemaal plat op de rug ten gronde uit en dan zie je boven je hoofd de miljoenen gouden kroontjes, doorschijnend-tintelend en bevend tegen het hemelsblauw.
En in de bedwelming van de geuren, en in het eindeloos gezang van de leeuwerikjes, hoog daar in het lichte blauw, komen je tranen van ontroering in de ogen en je kneedt en streelt met je beide handen de zachte, warmblonde aarde, die zo glanzend-veel schoons en weelderigs toveren kan.
Het gehele, immense goud-veld ruist en trilt als in een stage polsslag van hartstochtelijk-diep leven.
| |
| |
| |
Het vlindertje
Heden ben ik aan zee geweest... Het was zondag en mooi weer; het was een dag om aan de zee te zijn.
Ik heb gekeken naar de zondagswandelaars over de dijkmuur en langs 't strand; naar de enkele scheepjes op het water en dan ook naar het water zelf, het eindeloze water onder de eindeloze hemel, met zijn deinende eentonigheid. Dan ben ik in mijn eenzaamheid langs de golvende rij duinen heen gegaan en heb daar ergens neergezeten in het zand, met soezende gedachten.
Ik weet nog niet, na zoveel jaren, of ik van de zee houd, dan wel of ik er niet van houd. Ik voel wel het mysterie van de zee, maar het is geen mysterie dat mij sterk ontroert of boeit. 't Is een mysterie dat de kracht van de daad in mij verlamt. Ik voel geen hartstocht aan zee; ik kan er niet jubelen, als vóór een indrukwekkend landschap. De zee lijkt mij iets om erbij in te soezen en er soezend in te verdwijnen. Ik zou niet eens de daadkracht hebben om naar de zee toe te gaan en er mij aan te geven: de zee zelf zou naar mij toe moeten komen en mij soezend en wiegelend meenemen.
Zo zat ik daar in eenzaamheid, heel ver van 't gewoel van de mensen. Ik knabbelde op een helm-halmpje en speelde met een ander helm-halmpje in het zand. 't Onvaste van de zee zit ook in het onvaste van het duin. Alles is los en onvast aan de zee; alles schijnt er bestendig in wording, in vorming. Zo zweven ook in losheid de gedachten en zo dwalen ook de ogen zonder doel in 't onbestemde.
Mijn gedachten waren afwezig en mijn ogen dwaalden en zo dwalende zagen zij iets bewegen, iets dat zij volgden, machinaal, zonder gepeinzen... Het was een vlindertje, een klein, wit vlindertje, onbeduidend en zonder enige bekoring
| |
| |
of schoonheid. Het kwam over mijn hoofd gefladderd, het zigzagde een poos naar links en rechts en toen fladderde 't naar 't water toe, bewust naar het mij scheen, alsof het eensklaps dáár zijn doel ontdekt had.
Mijn ogen volgden 't soezerig. Ik zag het knipvleugelen en zigzaggen, naar 't wijde water toe; en mijn gedachten, die langzaam aan ontwaakten, vroegen zich af: ‘wat mag een schamel, klein, wit vlindertje wel gaan zoeken over de eindeloze, grootse zee?’
Ik zag het gaan in 't felle zonnelicht, steeds verder, steeds verder... het was reeds boven 't klotsend water en waggelde maar aldoor verder, waggelend en toch doelbewust, wetend als het ware wat het deed, wetend waar het heentoog en wat het wilde.
Wat wilde toch het vlindertje...? Ik zag het haast niet meer en wilde het toch zien. Ik wipte op, ineens gans helder en actief, en rende naar het water toe. Daar zag ik het weer, maar reeds zo verre, zó verre, dat het nog nauwelijks een knippend licht-stipje was, een spatje dat men met het oog gevolgd moest hebben om het nog te kunnen ontdekken.
Daar stond ik weer met mijn vraag aan de oever van het klotsend water: ‘wat gaat een klein wit vlindertje toch zoeken over de immensiteit van de zee?’... Ik stond daar en wachtte. Zou het niet haast terugkeren; en, als het niet terugkeerde, wat dan? Zou het dan eindelijk, doodmoe, gaan rusten op de baren en ellendig verdrinken? Zou het... zou het dat wellicht zo doelbewust gezocht en gewild hebben: de zelfmoord in de golven? Plegen dieren zelfmoord?
Ik stond en wachtte. Ik heb daar lang en lang gestaan. Ik heb de diepten van de lucht gepeild; ik heb gekeken met gespannen aandacht naar elke golfslag die ruisend en schuimend vóór mijn voeten uit kwam sterven, maar het vlindertje heb ik niet teruggezien
Het is een klein, onopgelost geheim dat in het groots geheim van de eindeloze zee verdwenen is.
|
|