Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1195]
| |
Deur de kiekensDe Duitsers wisten, dat er op het dorp jenever werd verbruikt. Dat was ten strengste verboden. Zij wisten het omdat zij meer dan eens hun mannen dronken vonden, dronken van alcohol, dat konden zij gemakkelijk ruiken; en ook sommige dorpelingen liepen wel eens dronken, en zochten dan ruzie tegen de woedend-gehate vijand, wat meestal op heftige vechtpartijen uitliep. Daar moest een einde aan komen en de ‘Militäre Polizei’, de zogenaamde ‘Markenpakkers’Ga naar voetnoot1. kregen de opdracht, het kostte wat het wilde, de delinquenten te betrappen en te tuchtigen. De Markenpakkers trokken erop los. Zij speurden 't ganse dorp af, elk huis, elke stal, elke schuur, ieder hokje, hoe klein ook, zonder iets te ontdekken. Zij vielen op de meest onverwachte uren bij de mensen binnen, men zag ze sluipen als honden in de duisternis, men vond ze staan op de hoeken, van de steegjes en slopjes, met de neus in de wind, de verdachte lucht opsnuivend; maar alles tevergeefs: de Duitse soldaten en de sluwe dorpelingen bleven jenever drinken en kijven en vechten, zonder dat het ooit gelukte de hand op de daders van die kwaadstokerij te leggen. Toch hadden de Markenpakkers tenslotte een vast en hardnekkig vermoeden. Zij verdachten, nog niet precies een bepaalde persoon of een gezin, maar een klein straatje, als zijnde de bron waar al het kwaad vandaan kwam. Dat straatje was heel kort en liep in het open veld uit. Rechts rees, als een steile berg, de hoge, grijze zijgevelmuur van een deftig herenhuis, links rij-den zich acht of tien kleine arbeiderswoningen dicht aan elkaar. In een van die huisjes moest | |
[pagina 1196]
| |
het zijn. Daar hadden zij eens, op een van hun sluiptochten, een onmiskenbare spirituslucht opgesnoven. Zij zochten, van de kelder tot de zolder, één voor één, de huisjes af. Niets. 't Waren allen eerlijke werkmensen, die erg bang waren voor de Duitsers in het algemeen en voor de Markenpakkers in 't bijzonder en die helemaal aan geen gewaagde fratsen dachten. Zij werkten van de ochtend tot de avond; zij hadden elk een heel klein tuintje, waarin zij wat groenten kweekten en enkele kippen en konijnen hielden voor hun onderhoud; en dat was alles. De Markenpakkers vonden niets, hoegenaamd niets verdachts, en reeds dropen zij met zuur-grijnzende gezichten af, toen een van hen op het binnenplaatsje van het zesde huisje, vreemd getroffen werd door het eigenaardig gedoe van de kippen, die daar, in een omrasterd plekje, onder elkaar rondliepen. Die dieren deden inderdaad heel vreemd. Zij hadden iets abnormaals, alsof zij allemaal, met zeer verschillende uiterlijke verschijnselen, door een en dezelfde, mysterieuze kwaal waren aangetast. De haan b.v. deed al zeer onhanig. Blijkbaar stelde hij nog wel belang in zijn kippen en wilde hij nog zijn best doen om enige orde in zijn gecompliceerd huishouden te handhaven, maar hij deed dat op een allerraarste manier: even opvliegend, als in wilde hartstocht en woede, maar terstond weer tam, als verlamd, kijkend met een slaperig lodderoog en waggelend op zijn poten. Enkele kippen kakelden en fladderden geweldig, en vlogen tegen de draad op; andere lagen als verdwaasd in 't zand te staren en hijgden met halfopen snavel, alsof ze het doodsbenauwd hadden. - Wat scheelt er met die kippen? vroeg de Markenpakker aan de werkman en zijn vrouw, die angstig naast hem op het binnenplaatsje stonden. - Ha, da es van de woarmte, meniere, antwoordde de man aarzelend. De Markenpakker opende het hekje van de omrastering en keek speurend over 't pleintje rond. Hij bukte zich, raapte iets van de grond. - Wat is dat? Wat betekent dat? vroeg de Markenpakker dreigend, een hoopje afval van graan in zijn open handpalm houdend. | |
[pagina 1197]
| |
- Ha,... 'n beetsen afval van ons eten veur de kiekens, stotterde bevend de man. - Afval van eten! bulderde de Markenpakker smalend. - Afval van rogge is het, waarvan ge jenever gestookt hebt! Dat hebt ge uw kippen te eten gegeven en ze zijn er dronken van! Gij hebt hier een clandestiene jeneverstokerij! Waar is die? Ik arresteer u beiden! Zij poogden nog af te strijden, te loochenen; maar het hielp niets: de Markenpakkers stompten ruw en werden woestdreigend. Zij trokken hun revolvers en gaven drie minuten tijd om alles te bekennen en aan te wijzen. Kreunend gingen man en vrouw met de Markenpakkers in hun huisje. Daar begonnen de kinderen dadelijk van wilde angst te huilen. De man, lijkbleek en bevend, daalde met de Markenpakkers in zijn kelder. De vrouw volgde, snikkend, handenwringend. - Hier es 't, bekende de man, met de voet een hoop rommel uit een hoek wegschuivend. Hij lichtte een geheim luikje op en daar verscheen het hele boeltje in een schemerduister hol, terwijl een geweldige alcohol-lucht opwalmde. - Meniers,... meniers, kwam plotseling de vrouw smekend naar de Markenpakkers toe, - meniers, toe, pak liever ditte! En zij poogde hen elk een bankbiljet van honderd mark in de hand te duwen. - Weg! Achteruit! brulden de Markenpakkers. En in een oogwenk hadden zij alles in beslag genomen en man en vrouw de boeien omgeslagen. Zij sleepten ze mee naar buiten, duwden ze ruw voort door 't straatje tussen de huilende kinderen en de mensen, die ontsteld op hun drempel kwamen staan. Niemand vroeg waarom zij aangehouden werden, want iedereen begreep het; maar eenieder was nieuwsgierig om te weten, waardoor en hoe het eigenlijk ontdekt werd. - Deur de kiekens! Deur de kiekens! De kiekens liepen zat in ulder kot! berichtte een buurvrouw, die alles afgespied en afgeluisterd had. En zij concludeerde: - 'k Hè 't wel honderd kiers gepeisd dat 't op die maniere zoe uitkomen: die kiekens liepen huele doagen zat, zue zat as meinschen! |
|