| |
| |
| |
Tij dens de eerste dagen in Vlaanderen
I
Drie jaar is het nu haast geleden!
Drie jaar en nog geen schim van uitzicht op het einde.
Dat reeds zolang geleden wordt een echt verleden en de gruwelijke gebeurtenissen komen reeds tegen een achtergrond van herinnering te staan.
Hoe was dat nu ook weer, die eerste, overweldigende dagen? Ik zie en voel het eensklaps prangend weer in al zijn akeligheid, in beelden en in kleuren.
Augustus 1914
Een blonde streep, een groene streep, een roze streep, een gele streep, en daarachter 't wit kerktorentje, waarop de driekleur wappervlagt, onder de helderblauwe hemel...
Wat is het alles zacht en zoet en vreedzaam onder de stralende augustus-zon! Wat schijnt het alles ver af van ruwheid en oorlog! Hoe kan het; hoe is het mogelijk dat redelijke mensenwezens denken aan elkander te vermoorden, terwijl de ganse natuur zo touchant en innig spreekt van rust en vrede, van liefde en weelde en ongestoorde, tere zaligheid! 't Klinkt ongelofelijk, en toch: zo zal het!
De blonde streep is 't wijde, omgeploegde akkerland, waar, nog zo kort geleden, het gouden koren golfde; de groene streep is 't mals, smaragden kleed van 't jonge rapenloof; de roze streep de zoet-geurende-vlakte van de bloeiende klaver; en de gele streep is 't rijpe haverveld, dat, als een zee van weelde, tot onder de lage, witte muurtjes van het stille kerkhofje komt uitdeinen.
Daarover waait, als voor een vredesfeest, de driekleur op de toren, onder de zuiverblauwe hemel. De zonnetintelende
| |
| |
driekleur vlagt en wappert, als noodde zij juichend en blijde de vrolijke mensen ter kermis; en men begrijpt niet waar de mensen blijven, men begrijpt niet waarom ze niet zingend en jubelend komen, als op alle andere feestelijke tijden: de boeren met hun stralende gezichten in hun zondagskleren en de boerinnen kleurenrijk getooid als opgetuigde schepen, met linten die wuiven op mutsen die huiven.
Helaas!... 't is geen kermis op 't dorp... geen weelde-oogst en -zomerfeest als alle andere jaren;... de klok, die in het kerktorentje bimbamt, is geen feestklok; hoor maar... het is de noodklok,... het is de stormklok van het ongelukkig land, die alle weerbare mannen ter verdediging oproept!
Daar komen zij, de flinke, jonge mannen. Zij komen langs de blonde wegen van de schone, kalme velden, een pakje aan de hand, een pakje op de schouder, en trekken naar de steden toe. Zij zijn niet bang en ook niet snoeverig opgewonden: zij vorderen flink en vlug en ernstig, naar een doel dat zij schijnen te zien en dat hun ogen doet schitteren. Zij voelen iets, dat ze nog nooit gevoeld hebben: een manhaftige plicht vol grootsheid; zij zien iets, dat voor hen nog niet bestond: het land, het beeld van 't vaderland in zijn geheel, in dringend doodsgevaar! Sommigen zingen, met trillende, zware stemmen. Het is hun ziel die zingt: hun ganse sidderende ziel vol vaderlandse liefde. Hun zang weergalmt over de wijde, stille velden als een plechtige eed en als een forse daad.
Oudere mannen, vrouwen, kinderen lopen met hen mee. Veel oude mannen zuchten, veel jonge vrouwen schreien, veel kinderen begrijpen niet en joelen maar en stoeien, als op een pretpartij. Wat doet het er toe! Wat telt nu nog een zucht, een traan, een lach! Ginds, ginds ver, in 't onzichtbare, gloeit en schittert wat zij alleen voelen en zien: het land, het dierbaar vaderland, het eertijds bijna ongekende, het nu eensklaps zo innig-diep-gevoelde, in doodsgevaar, onder de worgklauw van de vijand, zijn zonen tot zich roepend.
De ganse streek gonst en trilt als 't ware, bij dag en nacht. Er komen strijders van heel ver, uit afgezonderde gehuchten. Vannacht de ganse nacht zijn er dreunend voorbij gegaan, en
| |
| |
vanochtend heel vroeg, nog vóór het daglicht, stonden er honderden op de woelige dorpsplaats, om met het eerste konvooi te vertrekken. Het lokaal-treintje zat reeds proppensvol. Uit alle raampjes, in de grijsnevelige ochtendschemer, staken blozende koppen, zwaaiende armen. En daarbinnen zongen zij geweldig. Toen werden zij ongeduldig en stampten dreunend met de voeten, van 't ene eind naar 't andere van de lange trein.
Een heel teer-roze, stille lichtwaas kwam over dat alles heengedreven. 't Was zacht en schoon en triestig als iets dat bloeien wil en niet ontluiken kan. Het omsluierde in weemoedige dofglans de honderden mannen en vrouwen en kinderen, die daar langs de wagens heen, op het vertrek van het treintje stonden te wachten. Van lieverlede kon men zien hoe gedrukt en droevig de gezichten stonden. De oudere mannen schenen als gebroken, met diep-gegroefde rimpels in 't gezicht, maar de jonge vrouwen waren de droevigs ten; de jonge, slanke vrouwen met beschreid gelaat en een klein kindje op de arm.
Toen kwam daar ijlings nog op 't laatste ogenblik een jongeman gelopen. Hij hijgde, hij sleepte bij de hand een heel jong kind dat schreide, en op de arm droeg hij iets, - een klein, wit pakje - dat hij met grote, omzichtige zorg scheen te beschermen.
Hij zag heel bleek, met donkere, wanhopig-starre ogen. Veel mensen kwamen naar hem toe, omringden, ondervraagden hem. Hij gaf slechts doffe antwoorden. Maar, als radeloos, wees hij naar 't schreiend meisje aan zijn hand en naar het witte pakje, dat hij zo vol zorgvuldige bescherming op de arm droeg. Toen nam een vrouw uit 't volk hem beide zachtjes af. Hij bukte zich naar het klein, schreiend meisje en zoende teer haar natte wangetjes en boog zich dan voorover naar het witte pakje, dat de vrouw uit 't volk nu zorgzaam op de arm droeg en zoende het ook lang en tederlijk. Toen sprong hij snikkend in 't konvooi, dat ging vertrekken.
Ik wilde weten... Ik kwam bij de vrouw uit het volk en vroeg haar wat er gebeurd was.
Zij zei het mij.
De vorige avond was de jongeman tot krijgsdienst opge- | |
| |
roepen. Diezelfde nacht beviel zijn vrouw vroegtijdig en stierf in de bevalling. Om vijf uur 's ochtends moest hij met 't konvooi vertrekken. Hij leefde alleen met zijn jonge vrouw ginds ver in de bossen, niemand was er die nacht om te helpen en hij moest om vijf uur aan de trein zijn... Om vier uur was hij met het boorlingske en zijn klein meisje naar het dorp vertrokken... Het lijk van zijn vrouw was nog warm toen hij zijn arme hut verliet.
Weg rijdt de lange, lange trein, in stoomgesis en schril gefluit, in brulgezang en armgezwaai en voetenstampen en gedreun van honderden en honderden. En over het dorp verrijst de schone ochtendzon in teer-wazige, oranjeblonde nevelen, zo fijn, zo ijl en zacht en vreedzaam, als een genadelijke schat van liefde en broosheid, die niet zonder heiligschennis aangeroerd mag worden.
| |
II
Al de auto's zijn gerekwireerd. In eindeloze reeksen komen zij aan-en-af-geraasd. En daar waar vroeger jonge sportlui aan het stuurrad zaten, naast knappe, frisblozende, vrolijkopgewekte dametjes in kleurige hoeden en mantels en toiletten, daar zitten nu zwaargegalonneerde militairen vol stugge barsheid. Zij snellen in razende vaart en woest geluid, in opgejaagde rook- en stofwolken en schijnen allen orders en boodschappen te moeten overbrengen, waarvan 's lands redding of 's lands ondergang afhangt.
De gouden avond daalt over de schone, hoge bomen en al de mooie luxeauto's die de ganse dag rusteloos hebben rondgesnord, staan daar nu in lange rijen, op de gele grintpaden en de fluwelige gazons, rondom een groot en imposant kasteel. Hoezo! Hebben ze dáárom urenlang zo wild gereden, om hier te komen op dat prachtkasteel, waar blijkbaar een garden-party wordt gegeven! Is dit nu oorlog, plichtsbetrachting, redding van het vaderland in doodsgevaar? En waarom al die dames, die zeker nu ergens wuftig in de tuinen of de zalen rondlopen en hun luxemantels, meestal rode-en-gele,
| |
| |
zomaar ordeloos en slordig over de kussens van de wagens hebben neergegooid? Het ergert mij, ik sta verontwaardigd bij het wijd open, goudgespijlerde monumentale ingangshek van het kasteel te brommen. Waarom vooral die uitdagende, parvenu-achtig ogenverblindende weelde, van purperen-engoud-brokaten mantels, waar anders zoveel sombere droefheid en ellende in aantocht is?
Met minachtend en vertoornd gebaar treed ik door het open hek, naar de wagens toe. Het duurt een poos vooraleer ik begrijp. Die avondzon ook schittert nu zo rood, zo akelig slagveldachtig-rood onder de prachtig-hoge, donkergroene bomen. Zijn het dan toch geen mantels, geen gele-en-purperen brokaatmantels van wuftig in het park of in de rijke zalen slenterende dames...?
Neen... De grote, rood-en-gele lappen, die van verre op gouden en scharlaken mantels leken, zijn enorme stukken vlees, rauw vlees van pas geslachte runderen en zwijnen, zomaar achteloos, bloedend en als 't ware lillend nog op de mooie, rijke luxekussens van de wagens neergeworpen: het voedingstransport van een legerafdeling!
| |
III
Het spoorwegstation van de grote stad ligt vol soldaten. Daar hebben ze de ganse nacht in de ruime, kille hal op hun ransels en mantels gelegen. Maar dat waren de gelukkigen, want daarbuiten, op het plein, lagen er ook, honderden, onder de schrale boompjes, in de regen.
Nu is de zachte zon weer aan de einder opgerezen en haar goede stralen drogen en verwarmen allen. De manschappen zijn niet neerslachtig maar ook niet vrolijk. Ze zijn vermoeid, en stil, en mat. Ze zitten op hun natte ransels en hun zakken, in kalm-wachtende houding.-Sommigen roken, anderen eten een stuk brood of kleine peertjes, die zij van drukke rondventers gekocht hebben. Velen zitten peinzend en strakstarend, een elleboog op de knie, de kin in de handpalm. Waaraan denken zij? Aan vrouw, aan kind, aan ouders, aan alles wat zij nog maar pas verlaten hebben en dat nu reeds zo
| |
| |
ver en ongenaakbaar in 't verleden schijnt te liggen? Wie van hen komt nog terug; en hoe en wanneer komt hij terug? Wie ziet zijn dorp nog weer; zijn huis, zijn kerkje, zijn vrienden, alles wat hij zo innig kent en liefheeft? De schone, rijke zomer (wat was hij rijk en schoon!) is nog in volle gang, de laatste veldvruchten zijn lang nog niet geoogst en nog geen kermis is begonnen. Hoe weemoedig nu weg te moeten!
Maar een hard en kort bevel klinkt eensklaps op en schel klaroengeschal weergalmt! Op zijn al de mannen en flink staan zij in 't gelid. Geen uitdrukking van spijt noch heimwee meer op in verstarring mijmerende gezichten. Daar komt de lange lege trein en stormend als 't ware vliegen de mannen erop af. In een oogwenk zit hij proppensvol en honderden hangen joelend, zingend, gillend uit de raampjes.
Daar gaat hij... de hoeveelste reeds in die enkele dagen! Een rookwolk... een stofwolk... een dreunend geraas... en weg is hij, met al die jonge levens, naar het Onbekende!
Zo rollen zij, dag in, dag uit, de ganse dag, en ook de ganse nachten. Aanhoudend, in de beklemmende donkere uren, hoort men dat eentonig en dreunend geraas. De mensen worden er in hun benauwde slaap van wakker en liggen er eindeloos lang naar te luisteren. En in de vroege ochtend komen zij bij elkaar en juichen, vol vertrouwen: hebt ge 't alweer gehoord, die treinen, gans de nacht: dat zijn de vrienden, de Bondgenoten, die ons komen helpen de wrede vijand uit het land te jagen!
En niemand twijfelt, allen geloven, allen zijn zeker van de komst van die duizenden en duizenden, want de gazetten hebben 't wijd en breed alom vermeld: ‘Onze vrienden zijn in aantocht, onze vrienden zijn bij ons, zij strijden reeds schouder aan schouder met onze mannen!’
De vloed is weg; nu hangt alleen nog de doodse stilte der verwachting over de verlaten steden en dorpen. Soms ratelen nog, in dreunende draf, enkele kanonnen door de straten, of snort een vuurwagen, vol militairen, als een orkaan voorbij, maar dat zijn slechts weinig beduidende incidenten, waarbij de mensen denken: ‘Ook die nu nog; wel, des te beter: hoe
| |
| |
meer er zijn, hoe gauwer zij de vijanden zullen verjagen.’ Het land is stil en eenzaam, maar gans vol vertrouwen. Wat er nog aan valiede mannen overblijft, werkt op de-akker, in 't gouden licht van de schone volle-zomerzon. Wie denkt aan oorlog, daar in de serene, rijke kalmte van de natuur? Was er wel ooit schoner, zachter zomerweer? Heeft ooit de goede aarde weelderiger schatten aangeboden? Men kan niet langer treuren in die heerlijkheid, en als van ouds krijgen de kinderen hun vakantiedagen en komen zij, de kleine jongens en de kleine meisjes, stijf en deftig in hun beste kleren, beladen met prijsboeken, van school terug. Zij gaan van huis tot huis en laten die zien; zij krijgen lekkernij en centen en in hun vrolijke opgewektheid tooien de kleine meisjes hun hoofd met schitterende veldbloemen en dansen en zingen zij jubelend langsheen de blonde wegen, in het gouden avondlicht, zoals zij vroeger deden.
Enkel wanneer gouden glanzen als in rode meren van bloed vervloeien, worden de mensen opnieuw peinzerig en tobberig en komen zij in gedrukte stilte of benauwd gefluister op hun drempels zitten. Zie toch die ganse hemel vol vuurrode vlekken en vegen en strepen; zie die geweldige wolken als brandende steden en dorpen, en die gekronkelde reuzengestalten, en die op elkaar aanrukkende monsters, - is dat de wrede oorlogniet, zoals hij zich van op de aarde tot hoog in de hemel afspiegelt: de oorlog van vuur en van bloed en vernieling, die de onmeedogende vijand over ons ongelukkig en onschuldig land heeft doen uitbarsten!
De doodsbenauwde mensen beven... Hun veilig gevoel van rust en van vrede is heen; zij zien de schrikkelijke visioenen in hun verbeelding, zij denken aan hun zonen op de slagvelden en vouwen zuchtend hun handen en bidden...
| |
IV
De mensen in de dorpen kunnen niet meer werken. Al woedt de oorlog nog maar in de verte, toch schijnt-hij overalreeds in de lucht te hangen. De mensen komen midden op de straat bijeen en bespreken er eindeloos de gebeurtenissen. Zij horen
| |
| |
van de gruwelijke wreedheden, van de geplunderde woningen, van de platgebrande dorpen, van de vermoorde bevolkingen, van de verkrachte vrouwen en verminkte kinderen. Zij horen, dat ganse gewesten vóór de komst van de vijand leegvluchten, maar zij horen ook van dapperen, die strijden, die ieder voetje grond van 's lands gebied met razende hardnekkigheid verdedigen.
De dagen verlopen en de koorts houdt aan.
Vol staan de gazetten van de heldendaden van het kleine volk, dat strijdt voor zijn bestaan tegen de ontelbare horden. Bij duizenden en duizenden reeds zijn de vijanden op de slagvelden gevallen. Maar steeds verse duizenden en duizenden komen ervoor in de plaats, en 't kleine heldenvolk zou eindelijk toch voor de overmacht bezwijken, als niet de vrienden, de Bondgenoten, eindelijk in aantocht waren en reeds schouder aan schouder naast en met het moedig volkje streden.
Zo melden althans de gazetten. Zij melden en herhalen het elke dag en de eenvoudige mensen geloven het, omdat het de gazetten zijn die 't melden...
Zonderling is 't ondertussen, dat nog geen enkel van die vrienden-krijgers in het land gezien is. Maar zij komen 's nachts, zeggen de mensen, 's nachts, in de mysterieuze duisternis, met die lange, lange, lange treinen, die men nog steeds onverpoosd hoort donderen en rollen...
En de dagen blijven zo schoon, zo zacht en stil en heilig schoon! De ochtenden dromen, de middagen glanzen en de avondhemelen zijn als toveroorden van serene weelde.
Hoe is het mogelijk, dat in die zalige vrede van de natuur, miljoenen en miljoenen mensen nu alleen maar denken aan elkander te vermoorden! Is de ganse wereld nu opeens krankzinnig geworden? Waarvoor gaan ze vechten, die miljoenen en miljoenen? Alleen maar uit vernielzucht, uit moordlust, zoals dolle wilde beesten zouden doen!
Die schandelijke, mensonterende waanzin doet mij van woede razen. Ik wil het niet meer zien noch horen en vlucht de velden in.
Alom spreidt de natuur haar milde rijkdom uit. Is er nu
| |
| |
niemand meer, die haar stem aanhoort? Zal nu geen enkel mens meer al die weelderige vruchten plukken?
Toch wel; er zijn nog enkele beredeneerde wezens op de wereld: een groepje kleine kinderen, jongens en meisjes onder elkaar, vlak onder een pereboom, beladen met zijn mooie, gouden schat van rijpe vruchten. Geen mens denkt nu aan vruchten-plukken; zij hebben ook in het geheel geen handelswaarde meer, want niemand zou er raad mee weten; zij zijn gemeengoed geworden; zij behoren aan wie ze wil hebben, aan die vrolijk-jonge bende daar, die ze met knuppels neerslaat en erin bijt met stralende ogen en blozende wangen. Een vooral, een kleine, dikke, vlasblonde bengel met bazuin-engelkaken, geniet er intens van. Zijn lichtblauwe ogen puilen letterlijk uit van geneugte en 't zoete sap stroomt rechts en links langs zijn mondhoeken uit. Hij eet zó gulzig, dat hij even moet op adem komen en terwijl likt hij met de tong over zijn lippen en kijkt mij met olijke lach-ogen aan.
- Smaakt het, kereltje? vraag ik hem.
- Ik weinsche dat 't altijd oorlog woare! klinkt het ondeugend antwoord.
En meteen vliegt de knuppel nog eens door de ritselende takken en vallen de schone, gouden vruchten ploffend op de grond.
Twaalf of dertien jaar is hij, de brutale kleine rakker. Als hij vier of vijf jaar vroeger was geboren, lag hij nu wellicht met bonzend hart te vuren in de loopgraven of werd hij door de donderslag van een shrapnel in stukken van zijn paard geslingerd...
De koorts houdt aan, verergert. Het hele land is opgezweept. Niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen, tot in de kleinste gehuchten en langs de eenzaamste wegen, houden gemilitariseerde burgerpatrouilles de wacht. Die van het platteland doen weer aan de Boerenkrijg denken. Zij zijn gewapend met oude geweren en vorken en zeisen en dragen blauwe kielen, en de nationale driekleur om hun hoofddeksel. Zij loeren en spieden en waken rusteloos, want spionnen zijn alom in 't land gesignaleerd.
Overal zijn er spionnen; en wel het meest in de opgezweepte.
| |
| |
verbeelding van het volk. Elke vreemdeling is een spion; elke man van ietwat ongewoon uiterlijk is een spion. Een man met lange baard is een spion; een man die naar de weg vraagt is een spion; een man die even naar iets staat te kijken is spion. Zopas een uur geleden heb ik in de stad een spion zien arresteren. 't Was vlak vóór 't stationsgebouw, een aangewezen plaats voor spionnenarrestatie!
Het was een man van middelbare leeftijd met een blonde snor en blauwe ogen, die een grijsgroen deukhoedje en een grijze pelerine-mantel droeg. Dat was immers het klassieke type en bijna de uniform van een spion!
De man keek even op de klok onder de glazen kap en haalde meteen zijn horloge uit om die gelijk te stellen. Dat was zijn ongeluk. Twee baliekluivers zagen het en riepen:
- 'Ne spioen!
Het was voldoende. Alsof zij uit de grond kwamen gerezen stormden eensklaps mensenzwermen op hem af. Je zag hem niet eens meer; je zag alleen nog maar een donkere, woest opdringende, weggillende en wegbrullende massa, die over het brede plein heenstroomde, die tegen de huizen van de overkant als 't ware aangolfde en klotste en eindelijk in een grauwe, dreunende stofwolk uit het zicht verdween.
't Was reeds de vierde, die vanmiddag daar werd aangehouden! riepen de mensen om mij heen.
En steeds die koorts en die gejaagdheid, overal...
Niets meer gaat rustig of gewoon zijn gang. Wat niet stilstaat holt en rent. Dames in witte kledij vliegen in onstuimige auto's door de straten. Het zijn de vrijwillige rodekruisverpleegsters. De rode kruisen op armbanden en hoofdkappen getuigen duidelijk dat ze dat zijn. Ook de wapperende witte vlaggen met rood kruis van de vuurwagens leggen hetzelfde getuigenis af. Zijn er reeds gewonden van de slagvelden aangekomen? Nog niet, maar ze worden ieder ogenblik verwacht.
Jonge jongens, die in kakiplunje op kleine cow-boys lijken, rennen, als verwoed, op rijwielen heen en weer. Blijkbaar brengen zij boodschappen over waarvan eventuele vertraging het vaderland in zijn bestaan bedreigen zou. Maar zij zullen er
| |
| |
wel voor zorgen, dat dit niet gebeurt!
Hollen of stilstaan. Ginds holt men, hier staat men stil.
Hier staan ze stil, doodstil, benauwend en beangstigend stil, in lange, lange rijen, al sinds de vroege ochtend. Zij staan voor een groot en plechtig gebouw met wijd open deur, maar waarvan de toegang is versperd en bezet door een compact doch ordelijk gedrang van honderden en honderden. Politiemannen houden er de regel in, laten ze door in kleine groepjes, naarmate andere groepen het gebouw verlaten.
Dat is de stille bankpaniek, het angstig gedrang naar de loketten. Dat is de zorg voor heden en voor morgen, de twijfelvraag of men voor zichzelf en zijn gezin in de allernaaste toekomst nog wel middelen van bestaan zal hebben.
Maar opeens gaat er als een golfslag over het deinend gedrang van de menigte rondom het spoorwegstation en duizenden stromen in elkaar bij een van de uitgangen, waar plotseling twee zware ijzeren hekken wijd geopend zijn. De politie snelt toe en een brede lege ruimte wordt tussen een dubbel-dichte rij nieuwsgierigen vrij gehouden. Van mond tot mond wordt het bericht herhaald:
- De eerste gewonden zijn van het slagveld aangekomen! Het wachten duurt een hele tijd nog. Achter de hekken, op de binnenplaats van 't station, staan menige auto's, door chauffeurs en rodekruismannen omringd. Daar buiten, in de foule, gonst het dof van gespannen verwachting. De gezichten zien bleek, de hoofden reikhalzen, de ogen staan groot en donker. Er zijn veel vrouwen uit het volk en kinderen in die menigte.
Eensklaps breekt handgeklap los. Waarom handgeklap? Niemand begrijpt het, maar allen doen het, instinctmatig. Het duurt niet lang. 't Is plots verstomd, terwijl een man in militaire kledij, een soldaat, door twee andere mannen onder de schouders gesteund, langzaam en weifelend te voorschijn treedt.
Het is een jonge man. Zijn aangezicht, onder de scheefgezakte kepie, ziet asgrauw. Zijn ogen staan half dicht, alsof hij viel van slaap en zijn mond verwringt zich in een akelige grijns, alsof hij schreide. Zijn uniform, vol stof en vlekken,
| |
| |
heeft geen kennelijke kleur meer.
Met zorg en moeite hijsen de twee mannen hem in een van de wagens. Daar zakt hij op de kussens neer en meteen knakt het hoofd, van uiterste uitputting, eensklaps scheef achterover, alsof het brak.
Stom, met grote angst-ogen, staart de menigte. Langzaam, heel, heel langzaam, rijdt de wagen tussen de dubbele rij toeschouwers weg. Alle blikken zijn op het asgrauw gezicht gevestigd. Nu zijn de ogen toe, alsof hij sliep of dood was. Alleen de blauwe lippen, tussen de opening waarvan geelachtige tanden grijnzen, bewegen vagelijk, onder het hijgendkorte ademhalen.
Een oud heertje naast mij neemt even zijn hoed af, als op de voorbijtocht van een begrafenis; een vrouw uit het volk snikt, met kreunende hikken; een groepje baliekluivers rent de wagen achterna.
Daar is de tweede reeds. Een heel ander gezicht; niets akeligs! 't Is een lansier, de donkere politiemuts met gele rand staat hem kranig op het linkeroor, zijn ogen lachen en tussen zijn lippen dampt een sigaretje, terwijl hij met de ene hand zijn tuniek ophoudt, die los over de rechterschouder hangt, waaronder iets wits schittert. Hij wil volstrekt niet geholpen noch vervoerd worden. Flink stapt hij in het klinken van zijn sporen naar de uitgang en dadelijk heeft hij, in het gedrang van de toeschouwers, vrienden, kennissen ontdekt, die op hem toesnellen en angstig vragen wat hij heeft.
- Ik? Niemendal, 'n kersepit in mijn schouder! bravoert hij als 't ware uitdagend. En, zijn vrije arm onder de arm van een makker schuivend, trekt hij er vrolijk vandoor, tussen de dubbele, opeengeperste rij van de verbaasde toeschouwers, recht naar de naastgelegen herberg toe.
Maar nu komt iets anders, iets vreselijks. Een man, een reus van een kerel, blootshoofds, de uniform aan flarden, een bebloede lap dwars over het linkeroog gespannen en de linkerarm in een bebloede draagband opgehouden. Hij ziet er uit als een cycloop, hij schudt de helpers van zich af en zijn vrij-gebleven arm zwaait hij dreigend in de hoogte, terwijl hij sidderend, met hees-verwoede stem, razende verwensingen uitschreeuwt. Hij heeft het over de vijanden, tegen wie hij
| |
| |
dagen lang gevochten heeft en tegen wie hij meer wil vechtend. Hij is woedend omdat men hem, met geweld; van het slagveld heeft verwijderd; hij wil en hij zal er weer heen; hij wil en zal opnieuw van man tot man gaan vechten, hij heel alleen, met zijn één oog en zijn éne arm, met zijn tanden en zijn klauwen, met zijn beukende kop en zijn schoppende benen, tot zijn vijanden neergeveld en in stukken van elkaar gereten liggen. De opgeschokte menigte, eerst met gruwelangst bevangen, grinnikt en dringt om hem heen.
Politiemannen snellen toe, omringen de razende woesteling, begeleiden hem, sussend, door de woelende menigte. Maar hij is niet te bedaren, zijn vloeken en verwensingen galmen hoog uit over de wijdte van het stampvol plein, zijn wilde reuzenkop, als van een geblinddoekte stier door de bebloede lap omslagen, steekt boven alle andere hoofden uit, en zijn rechterarm zwaait en zwaait, als sloeg hij onophoudend met sissende vernielingszwaarden om zich heen.
De mensen trillen. Het is alsof zij de engel van het verderf over de legerhorden zagen uitrukken.
Eventjes heb ik met een van die mannen gesproken. Hij was slechts licht gewond aan beide benen: wonden van barstende granaten, terwijl hij in een van de loopgraven lag. Hij sprak mij over het delven van die loopgraven, in 't heetste van de strijd, onder het loeien en springen van de bommen.
- Men krijgt de indruk, zei hij, - alsof men met alle geweld en in razende haast zijn eigen graf delft.
| |
V
Maar zegezangen komen tot ons overgewaaid en wij horen van de heldendaden van onze jongens. Zij houden stand, dikwijls één tegen tien en zij vechten als leeuwen. De vijanden zijn ontelbaar, men maait ze weg met duizenden en duizenden en steeds komen verse duizenden en duizenden voor de gevallenen in de plaats.
Maar onze jongens zijn niet bang en onze vrienden en bondgenoten zijn immers met ons en strijden schouder aan
| |
| |
schouder met onze moedige mannen!
Dat zeggen en herhalen onophoudend de gazetten. Hoe zouden ze dat durven zeggen als 't niet waar was? Zij zeggen immers slechts wat de krijgsoverheid goedkeurt en toelaat; 't is alsof de krijgsoverheid zelf plechtig sprak, en wat die zegt mogen wij toch wel geloven!
En wij geloven... Wij hebben een onwankelbaar vertrouwen in hetgeen wij dagelijks vernemen en wij zijn trots en blij dat alles zo goed gaat en dat de vijand nu weldra over de grenzen zal teruggeworpen worden.
Doch hoe vreemd dat nooit een enkel van die bondgenoten, waarop ons aller reddingshoop gevestigd is, in de gelederen werd gezien. Wij allen snakken naar de rode-en-blauwe uniformen van de Fransen, naar de grijze-en-gele uniformen van de Engelsen, en nooit, nooit is er een te zien! Waar zijn ze toch? Waar blijven ze? Treffen dan de kogels alleen maar en uitsluitend ónze mannen, daar er nooit en nooit een enkele van die anderen onder de steeds talrijker aankomende gewonden is te vinden?
Sommige mensen schudden droevig het hoofd en fluisteren angstige woorden.
Op 't land, daar waar men verre weg van de slagvelden leeft, schijnt alles nog zo stil en vredig. 't Zijn gouden en azuren dagen en de mensen werken van de ochtend tot de avond op de akker en oogsten met een soort piëteit de laatste rijkdom in, die de milde aarde deze ganse schone zomer zo overvloedig heeft geschonken. Men kan niet denken, niet geloven dat miljoenen en miljoenen redelijke schepsels nu die zalige heerlijkheid met ruw en bruut geweld verstoren. Waarom? waarom? vraagt men zich telkens en telkens weer af, en niemand kan een redelijk antwoord vinden.
't Is als een nachtmerrie, iets dat enkel in een nare, bange droom gebeurt en met de werkelijkheid van het daglicht moet verdwijnen.
En toch: het is zo, het ís zo!
De schone, reine, vredevolle avond komt telkens met dat benauwd gevoel terug. Dan weet men, dan voelt men, dat het
| |
| |
toch werkelijk gebeurd is. Dan komen de afschuw-wekkende gebeurtenissen als 't ware nader tot ons en 't is of wij de verre dorpen zien branden en de vermoorde mensen horen schreeuwen. Dan sidderen en beven wij en onder 't zacht getwinkel van de sterren in de donkerblauwe hemel komen de mensen nog en nog steeds naar mij toe en vragen mij of ik hen nog en nog vertellen wil van die afgrijselijke dingen, waarvan zij vroeger het bestaan niet eens vermoedden.
Die angst en droefheid hangen voortdurend over ons gehele leven. Heden is het de dag waarop jaarlijks de plechtige processie in de dorpen uitgaat. Dat was steeds een dag van zachte schoonheid. De processie kwam uit de kerk in haar volle schittering van goud en kleuren, met vaandels en banieren, met witte maagdekens die bloemenkransen droegen, met meisjes in 't blauw, in 't lila en in 't roze, die de heiligenbeelden torsten. De dorpsmuziek speelde, de zware mannenstemmen zongen, de pastoor, in pronkgewaad, droeg 't Allerheiligste onder een rode baldakijn met gouden franjes; en zo ging het de zachte velden in, onder het feestgelui van de klokken, over een pad van gestrooide bloemen, langs de blonde, zanderige kronkelwegen, tussen de stille akkers van vruchtbaarheid, waar de rijkdom van de pasgemaaide oogsten nog in oppers en in schelven op de wijde vlakte stond. 't Was schoon en zacht en mild, er was geluk en dankbaarheid in de gemoederen; en als de processie, in haar rondgang om het dorpje, haar huldegroet aan de genadige aarde had gebracht, keerde zij terug in het eenvoudige, ouderwetse kerkje en verhief daar, onder de plechtige tonen van het orgel, haar lofzangen ten hemel.
Vandaag, helaas! geen kleur, geen schittering, noch milde zonneweelde. De lucht is grijs en triestig, en in die grijze triestigheid vordert een traag-gedrukte, sombere stoet tussen de naakte velden, terwijl treurzangen weergalmen en de doodsklok op de toren bimbamt. Het is dit jaar een ‘boetprocessie’, een droevige ommegang vol leed en rouw, ter nagedachtenis van de duizenden en duizenden gezonde, jonge, flinke mannen, die ginds op de verre slagvelden reeds voor het vaderland gevallen zijn.
| |
| |
Doch wij houden goede moed; want nu zijn onze vrienden en bondgenoten toch zeer zeker met ons; en strijden kloek en moedig, schouder aan schouder, naast en met onze eigen dappere soldaatjes. Dat is toch immers zo, want de gazetten schrijven en herhalen het nog elke dag, en wat de gazetten melden is immers niets anders dan wat de militaire overheid zelf zegt en wat zij toelaat verder te verkondigen.
Maar hoe vreemd, hoe wondervreemd toch, dat wij hier nog nooit een van die vrienden en die bondgenoten zagen en dat het nog steeds en alleen onze eigen soldaatjes zijn, die wij gewond of ziek uit de lange, lange ambulance-treinen zien sukkelen of dragen...
En toch: wat een drukte en beweging nu op alle spoorlijnen! Het houdt niet op bij dag of nacht en heden hadden wij een eigenaardig en diep-indrukwekkend visioen op een van de grote lijnen.
Lokomotieven, en nóg lokomotieven, gehele treinen van alleen lokomotieven, langzaam rijdend over een hoge spoordijk, westwaarts. De lucht was grijs en regenachtig en de zwarte, trage gevaarten tekenden zich scherp tegen die grijsheid af, als een lange troep gewonde, grote beesten, die ergens een schuilplaats gaan zoeken. Slechts een enkele pufte af en toe een klein rookgulpje uit, of loeide even, als om hulp te vragen. En in een lang en vreemd geratel en geknars van ijzer, verdwenen zij alle aan de nevelachtige horizon.
- Wat is dat! Wat heeft het te betekenen? vroegen de mensen angstig tot elkaar.
- Dat zijn de honderden lokomotieven, die vannacht weer honderden stampvolle treinen met soldaten van onze bondgenoten zullen overbrengen, meende iemand.
Maar een ander, met een strak, bezorgd gezicht, antwoordde treurig hoofdschuddend:
- Dat zijn honderden en honderden lokomotieven, die uit de verre arsenalen vluchten, om in handen van de vijand niet te vallen.
De meeste mensen lachten, spotten, waren boos. Maar velen keken ook met star verschrikte ogen en niemand wist, tenslotte, wat hij daarvan wel denken, en hopen, en vrezen moest.
| |
| |
Doch niet alleen lokomotieven vluchten...
De grote stad, vandaag, is vol met vreemde mensen...
Vreemden, en toch geen vreemden, want velen spreken onze eigen taal, al zij het met een vreemd accent en allen hebben op hun aangezicht een droeve uitdrukking van angstig verdwaald zijn.
't Zijn meestal arme mensen: vrouwen, kinderen, bejaarden en ook wel enkele jonge mannen, die grote, zware pakken met zich meeslepen en torsen. Velen zijn stil, doodsbleek en stil, met grote, starre schrikogen, die gruwelen schijnen te aanstaren. Enkelen schreien; anderen, opgewonden, doen levendige verhalen, door drukke scharen toehoorders omringd.
Het zijn de eerste vluchtelingen... Niemand weet precies waar ze vandaan komen, maar iedereen begrijpt, dat ze voor afgrijselijke taferelen zijn gevlucht. Zij zeggen en vertellen het, in angstig-korte, dof-klinkende zinnen. En 't is alsof hun woorden niet bij machte waren de betekenis en de afschuw van de bijgewoonde gruwelen weer te geven: zij spreken met schorre uitroepingen en verschrikte blikken en gebaren, waarin 't afgrijzen van de gebeurtenissen trilt en beeft.
De mensen om hen heen kunnen dat alles slechts ternauwernood geloven. Het klinkt zo vreemd, zo ver, zo onmogelijk. Hebben die mensen, zoals ze daar nu in levenden lijve staan, dat alles werkelijk bijgewoond en meegemaakt? Is het wel waar dat al hun huizen zijn geplunderd en ten gronde afgebrand, dat hun ouders, hun familieleden en hun vrienden zijn vermoord, dat hun moeders en hun zusters en hun dochters zijn mishandeld en verkracht? Een stilte van verslagenheid omgeeft hen. De stil-verschrikte menigte luistert, luistert... met gapende monden en starende ogen en op den duur kan men haast niet meer onderscheiden wie de ongelukkige slachtoffers en wie de geschokte toehoorders zijn.
Zo lopen zij, in droeve kudden, beladen met manden en pakken en zakken, langsheen de drukke straten, zoals men arme landverhuizers ziet, die in de grote havensteden naar de stoomboot gaan. Doch droeviger dan die van landverhuizers is hun tocht, want zij zijn in doodsgevaar verjaagden en gevluchten, die nog niet eens de sombere, vieze ruimte van
| |
| |
een tussendekskooi zullen vinden om hun afgejakkerd lichaam uit te rusten.
Zij gaan, zij gaan, zonder te weten waarheen; zij gaan, zover hun moede benen hen zullen dragen; en zij zijn als een smartstoet uit de primitieve tijden, toen oorlog uitroeiing van de volkeren betekende.
Dat gaan, dat vluchten en dat trekken zit nu als 't ware in de lucht. Er heerst, komend van ver, een vage onrust over alles. Men voelt alom de gruwelijke dreiging van de naderende vijanden. Vandaag, nog vóór zich iets vertoonde, voelde men het reeds hangen in de hoge, helderblauwe hemel, en eindelijk was het daar, in de gedaante van de eerste vijandelijke vlieger! Hoog kwam hij uit het verre oosten aangedreven. Hij dreef, als de zegevierende ongeluksvogel, boven het rampzalig land. Hij glinsterde als goud in het azuur en zijn wijd uitgespreide, omgebogen vleugels schenen te grijpen, te knellen en te worgen, al het zachte en droeve en weerloze, dat hij overweldigen kwam. Hij was de triomfante rover, in het sterk bewustzijn van zijn kracht. Hij scheen in zijn almacht te schimpen en te spotlachen, hij was de meedogenloze Engel van het Verderf, die niets meer kent dan wraak en dan vernieling. De droeve mensen zagen hem, met bleke, naar de hemel opgeheven gezichten naderen en zij begrepen niet wat zij misdreven hadden. Zij begrepen alleen maar dat hij was de onverbiddelijke boodschapper van de ruwe macht, die zegevierde over het geknotte recht en de vertrapte eerlijkheid. Hij vloog, hij dreef en zweefde, goudschitterend en heersend in de stille, ijle ruimte van het hemelsblauw, en, toen hij aan de verre horizon verzwond, was het de bedroefde mensen te moede, alsof hij in een oogwenk alles overwonnen had en zij geen eigen, vrije land, noch huis, noch erf meer bezaten.
| |
VI
O die droefheid, die blijvende, hopeloze droefheid over alles en om alles heen!... Het zijn de schoonste dagen van de wereld die wij steeds beleven, de gouden zon hangt van de
| |
| |
vroege ochtend tot de stille avond aan de helderblauwe hemel en niemand kan van al dat schone en rijke en prachtige genieten, omdat daar ergens in de verte een gruwelijke dreiging loert, die alles wat schoon en zacht en edel en bekoorlijk is, vernielen zal. Soms is men al die akeligheid eventjes vergeten, soms waant men zich in veilige vredestijd als vroeger, maar telkens weer, soms door een schijnbaar onbeduidende gebeurtenis, wordt men aan de gruwzame werkelijkheid herinnerd.
Zo was het gisteren, toen in de zoete, zachtstralende, blijde zon, de eerste afgebeulde en gewonde paarden van het slagveld kwamen.
Maar ach! waarom dat in bijzonderheden neergeschreven! Wie heeft niet eens in zijn leven, die droeve, struikelende optochten gezien, die optochten van afgeleefde, afgebeulde, als 't ware uitgeholde paarden, die in trage kudden naar het slachthuis worden opgedreven? Ruige haren, knikkebenen, zwakke ogen in gebukte koppen en ribben als hoepels zo zichtbaar onder de gescheurde, bloedende, etterende, bruine huid.
Dat zijn dan oude beesten... Maar hier waren 't jonge, nog maar pas geleden volbloedige, volvurige, zoals wij ze gezien hadden tijdens de rekwisitie, toen ze nauwelijks uit de frisse, groene weide kwamen!...
De zon ging onder in een gloed van rode glorie, toen zij uit de lange trein geladen werden. De grote stad dreunde van leven en lawaai en er hing als een gouden waas over het ver verschiet van lanen en straten.
Onder die lichtgloed van apotheose gingen zij, in trage, lange, afgematte stoet. Zij gingen onder de goudende lovers van de bomen, in 't gouden, opgejaagde stof van hun struikelgang. De mensen langs de huizen bleven staan en keken en volgden hen in stilte met de ogen, zo lang en zo ver zij konden. Het was niet zo heel ver. Ginds, aan 't uiteinde van de laan, als een grote bloem van licht, gans roze door de avondgloed beschenen, stond het slachthuis onder bomen. De wijde ingangspoort was open, en boogde, als een erepoort, tegen de reeds donkerende einder.
Daar strompelden zij binnen. Zij kwamen uit de rode
| |
| |
avondglanzen, als 't ware nog vers uit het laaiende vuur en het bloed van de strijd, en gingen in de donkerende stilte, onder de nog even opstralende erepoort, de rust in de dood tegemoet!
Zo verdwenen zij in 't gouden stof van hun martelgang en toen de poort opnieuw gesloten was, scheen alles in een droeve nevel weg te tanen. De ereboog werd grijs, het als een roze bloem lichtende slachthuis verbleekte en verdoezelde, de gouden kruinen van de bomen werden somber... De straatlantarens pinkten aan en 't drukke leven van de grote stad woelde en rolde verder naar het onbekende...
‘Die arme paarden’, dachten de mensen die dat zagen; maar zij dachten niet, omdat zij het niet wisten, dat er nog veel gruwelijker taferelen aan hun blik verborgen bleven.
Zij wandelden terug naar de stad langs de verlichte spoorbaan en letten niet op lange, lange rijen dichtgesloten wagens, waaruit soms dof getrappel en gestommel kwam.
In die wagens zaten nog meer gewonde en afgebeulde paarden, die hun beurt moeten afwachten om naar het slachthuis gedreven te worden. De oogst van de dood was te groot en te overvloedig geweest: niet alle konden dadelijk geholpen worden!
Reeds sinds de vorige dag stonden zij daar: dicht op elkaar gedrongen, zonder lucht, zonder drinken, zonder eten, in de benauwde hitte van de stralende herfstzon, die op de dichtgesloten spoorwagens stoofde, het ogenblik van de verlossing in de dood verbeidend. Zij trappelden en stommelden onder de foltering en door de reten van de bodem lekte langzaam hier en daar een kleverig, roodbruin vocht, dat bloed was... Geduld... nog eventjes geduld, mijn goede beesten: morgenochtend komt ook úw beurt!
Morgenochtend, in de zachte glorie van de opglanzende zon, zal de erepoort weer opengaan en gij zult binnentreden, naar het altaar van de verlossing!
En met dat al gaat het dagelijks leven toch maar voort zijn gang, alsof er niets bijzonders gebeurde.
Terwijl duizenden en duizenden mensen op de afschuwelijke
| |
| |
slagvelden vermoord en verminkt liggen, gaan andere mensen maar rustig trouwen, en worden er kinderen geboren en sterven er oude luidjes kalm in hun bed, door hun bedroefde familieleden omringd.
Wat heeft nu nog een afzonderlijk geval van alledaagse smart of rouw te betekenen in de oceaan van dood en vernieling die het ganse land teistert? Een lijkwagen, met bloemen en kransen omhangen en gevolgd door al die rijtuigen waarin rouwende, of niet rouwende mensen achter neergelaten gordijntjes verborgen zitten, het lijkt wel een aanstellerij. Wat wordt nu de betekenis van een huwelijk: twee mensen, die elkander liefhebben, of niet liefhebben, maar zich toch gaan verbinden en wellicht zo heel héél kort van hun geluk zullen genieten, om dan jarenlang te treuren en te kwijnen! De huwelijksvreugde is een wanklank in deze droeve tijden. En de geboorte van een kind schijnt wel iets heel bijzonder triestigs, want als het zo in witte omhulsels op de armen van de baker ten doop wordt gebracht, is 't net een kleine gewonde, die al van zijn eerste dag op 't wrede levensslagveld is gevallen.
En tóch trouwen de mensen, en tóch worden kinderen geboren en tóch gaan de oudjes in plechtige staatsie naar het vanouds bekende kerkhof, alsof nu niet het ganse land één eindeloos kerkhof was geworden, waar men te allen tijde, bij dag of nacht, zonder de minste plechtigheid of moeite, zijn laatste plekje vindt.
Doch het leven is taai en ondanks alles blijven de mensen toch geloven, hopen en bidden.
Ik heb ze gisteren gezien bij 't klein kapelletje, onder de Statige eikebomen, achter het kasteel.
't Was tijdens de noenstond, tussen een en twee, anders hun rustuur. Zij kwamen zo van de akker, in hun werkkleren, mannen en vrouwen, sommigen op rijwielen, omdat de afstand ver was. Zij vergaderden allen in één bonte groep onder het frisse lommer van de hoge kruinen en daar zaten zij met gevouwen handen in het mos op hun knieën, rondom het heel klein wit kapelletje.
Het Lievevrouwtje, in wit-satijnen staatsiekleed bezaaid met
| |
| |
sterren, glimlachte zoet naar het kindje Jesus, dat zij op de arm droeg. Twee vazen met gemaakte bloemen prijkten op het klein altaartje, tussen twee bleek-brandende kaarsen, die zacht knetterden.
Zij baden met smekende vroomheid voor 't behoud van 't vaderland en voor de vaders en de broeders en de zonen in de oorlog. Zij baden voor de zegen van de vrede en voor verzoening onder de mensen.
Het was alweer een dag van gouden zon in zalig-blauwe hemel. Het was een dag van louter rijke, zachte weelde en tussen het stil-wemelend lover van de hoge eikekruinen speelden licht- en schaduwvlekjes over de deemoedig-neer-gebogen hoofden, en dieper in het bos galmden plechtig als een lofzang de schone stemmen van de vogels.
Hoe kon er oorlog zijn in 't land waar zoveel goede liefde en zachtheid heerste? Wie niets dan vrede en broederlijke liefde wenste en betrachtte kon toch niet als een misdadiger geslacht worden!
En toch: zo was het! God, de God die zij inriepen en aanbaden liet het toe, dat zij die niets misdreven hadden, door de vreselijkste der beproevingen geteisterd werden.
De mensen begrijpen dat niet en zoeken radeloos-ontredderd naar een oorzaak, naar een oplossing. Zij wenden zich smekend tot hun zieleherders en die zeggen hun de reden van de rampen die op hen zijn neergekomen.
Het ongeloof, de slechtheid van de wereld is de schuld van alles. God wreekt zich op de mensheid, omdat de mensheid zo diep verdorven is.
Maar de mensen die dat aanhoren twijfelen en gaan ongetroost heen.
Waarom, zo denken zij, waarom, als dát de oorzaak is, laat God dan ook zijn eigen zieleherders, die toch wel goed en deugdzaam zullen zijn, door de vijand mishandelen en vernietigen?
Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Zijn wil geschiede! antwoorden de herders.
Maar de mensen begrijpen dat niet en blijven ontroostbaar.
| |
| |
De oorlog woedt op aarde en in de hoge lucht, maar ook op 't water zal 't gebeuren.
De vijandelijke schepen hebben wij nog niet gezien, maar wel de schepen van de Bondgenoten.
Zij liggen daar, als logge, grijze beesten, op de zonnekabbelende golfjes van de stille zee. Nooit zou men denken, dat zij zulk afgrijselijk vernielingswerk kunnen verrichten. Zij zien er dof en doods en triestig uit. Zij hebben niets van het blijkleurige, noch het fris-vlaggende van andere schepen. Zelfs de blauwe hemel waartegen ze zich aftekenen, zelfs de stralende zon waarin zij baden vermogen het niet hen met de minste vrolijkheid te bezielen. Niets schijnt er aan boord te leven. Het enige wat er beweegt en leeft is 't uitgespannen linnengoed van de matrozen, dat er, aan touwen geregen, in de wind hangt te drogen: ontelbare lappen, triestig grijsgeel van kleur, wapperend en klapperend, alsof het honderden en honderden gevangen grote meeuwen waren die, vleugelvrij nog, met de poten aan die touwen gebonden zijn.
Veel mensen, die van ver zijn gekomen om daarnaar te kijken, gaan langzaam en teleurgesteld heen. Zij schudden moedeloos het hoofd en begrijpen niet hoe ooit die lelijke doodse, grijze dingen hen van hun vijanden moeten verlossen.
Want die geduchte, wrede vijand komt al nader en nader en ganse bevolkingen vluchten steeds meer en meer in panische schrik, vóór hem uit.
Steeds talrijker worden in de grote stad de eindeloze optochten van haveloze wezens, beladen met wat zij op het laatste ogenblik nog konden meesjouwen. Velen bezwijken onder de last en gaan uitgeput, met hun vracht tegen een muur of een poort neerzitten. De meesten zijn sprakeloos, met bleke, uitgemergelde, strakstarende gezichten, en ogen waarin de afschuw van wat zij bijwoonden te lezen staat. Bij velen zijn de gelaatstrekken verwrongen tot een soort verstijfde grijns, alsof zij, uitgeput van tranen, toch nog bleven doorschreien. Slechts enkelen vertellen, in zenuwachtige opgewondenheid, door doodstille, met schrik geslagen toehoorders omringd, en aan de klank van de dialecten, evenals aan de diverse hoofdtooisels van de vrouwen, merkt men, beter dan door
| |
| |
kun verhalen, uit welke plaatsen zij komen, en weet men meteen waar de vijanden reeds zijn en hoe zij aldoor naderen en naderen!
Zo gaan zij, de vluchtelingen, in trage, eindeloos-lange optochten, oud en jong, vrouwen, mannen, grijsaards, kinderen; zo gaan zij, droeve boden van verschrikking en ellende, tot waar een gastvrij dak hen wacht, waaronder reeds duizenden en duizenden rampgenoten hun toevlucht namen. 't Is een enorm feestgebouw met eindeloze zalen in het uitgestrekte stadspark. Daar worden zij gevoed en gelaafd en op stro ter ruste gelegd.
Aangrijpend is daar 't nachtelijk tafereel. De lichten zijn gedoofd; slechts vier zwakke pitjes branden weifelend aan de vier hoeken van de immense ruimte. Een lauw-benauwde atmosfeer grijpt aan de keel. Die duizenden en duizenden, daar op hun stroleger, liggen in het schemerduister, als de op elkaar geperste doden en gewonden van een luguber slagveld. Soms gaat een kuch, een zucht, een korte hoestbui op. Soms ritselt even 't stro, onder een lichaam dat zich omkeert. Roerloos staan de wakers hier en daar, of bewegen zich langzaam door de smalle gangetjes tussen de lagers. Verder de stilte, de doodse, grijze, grauwe stilte. Maar in die stilte voelt men als 't ware het knagend leed van al die mateloze, opeengeperste en gestapelde ellende. Het is of men de onderdrukte tranen voelde vloeien en, ondanks de duisternis, de wanhoopgrijns op al die weggedoken gezichten waar kon nemen. Want velen schamen zich over hun onverdiende lijden en schreien slechts in het stil-donkere van de nacht, als niemand het kan zien of horen.
De vijand nadert!... Lange tijd hebben de mensen nog kunnen hopen en twijfelen, doch nu niet meer, want zij hóren hem komen!
De ganse dag heeft in 't verschiet een dof gedreun gebromd, als van een heel ver onweer. Veel mensen zeiden: het is een onweer; doch de schone hemel bleef de ganse dag strakblauw en toen begrepen zij wel dat het iets anders was.
Zij kwamen angstig-luisterend op de heuvel, waar de eeuwenoude, houten molen zijn vier rode wieken als biddende
| |
| |
armen naar de einder uitstrekt, en daar hoorden zij, wijd over de zachte golving van de schone landouwen, het doffe bonzen duidelijker en wisten dat het ver kanongebulder was.
Zij zagen bleek, de mensen, en sommigen beefden en hadden tranen in hun ogen. Zij aanhoorden die machtig-doffe dreuning als de dreigende stem van het naderend onheil en voelden dat er geen ontkomen was. Hopeloos staarden zij ver in de lucht en daarna om zich heen op de aarde, als zochten zij een hol om zich in te verschuilen. Doch nergens was voor hen een toevluchtsoord en gedrukt en bang verlieten zij de heuvel en gingen zich weer in hun triestige huizen verbergen.
| |
VII
De nachten zijn prachtig, evenals de dagen... Nog nooit, sinds jaren, zijn er zulke heilige schone dagen en nachten geweest als in dit gruweljaar. Ganse dagen straalt de zon in vlekkeloos-blauwe hemel en de zalig-stille nachten zijn als dromen, in tintelende sterrenglans en manezilver.
Van de ochtend tot de avond nu dreunt en buldert in de verte het kanon. Aanhoudend cirkelen de vijandelijke vliegmachines, als prooi-beluste sperwers en gieren, in hoge, ijle lucht en met de duisternis komt de grote, nachtelijke rover in het serene van de zachte maan-in-sterrenhemel.
Verleden nacht hebben de mensen hem voor 't eerst gezien. Hij kwam uit het oosten en men hoorde zijn machtig gesnor, lang vóór men hem in 't donkerblauwe van de lucht ontdekte. Toen was hij daar, ineens!
Hij kwam, lang en donker, door de ether gezwommen, als een haai door een zee. Hij had twee lichtpunten, als vuurogen, waarmee hij de duisternis scheen te peilen en zijn slachtoffers te zoeken.
Zo dreef hij even, zwart als inkt, voorbij de maneschijf en 't werd een ogenblik donker als van rouw op de schone, vredige, nachtrustende aarde. En toen knalde een plof, verschrikkelijk!
De aarde had gedreund en al de mensen kwamen angstgillend naar buiten. Zij zagen de rover verdwijnen en hoorden nog
| |
| |
een donderende knal, en nóg een, en nóg een.
Toen was hij weg, en 't werd weer stil.
En op de droeve aarde lagen een paar kleine, arme huisjes in puin en een paar oude, arme mensen waren gewond en verminkt.
Dat was alles.
En toen opeens... daar waren ze...!
Opeens, een ochtend, donderde 't kanon op korte afstand en zelfs 't geknetter van machine- en geweervuur was duidelijk te horen.
Er waren geen mensen meer in de velden, die ochtend. Waar ze waren weet ik niet, doch nergens zag men iemand.
Dat donderen en knetteren duurde zo een groot gedeelte van de glanzend-schone dag en met de avond verstomde 't.
Nog steeds zag men geen mensen in de velden en de dorpen. Het was er rustig, rústig, alsof de dorpen plotseling alle uitgestorven waren. En daarop viel nog eens de nacht in... Een vreemde nacht vol vaag rumoer en angstig leven. Een nacht die gonsde, alsof er duizenden en duizenden in aantocht waren. En dan, weer eensklaps met de dageraad, wegen en velden zwart van mensen, allen zich bewegend in één richting, naar één doel: het slagveld!
Het slagveld!... Wellicht niet één onder al die duizenden en duizenden die er nu heen togen, had ooit een slagveld aanschouwd. Wat zij verwachtten wisten zij voorzeker zelf niet, maar wat zij zagen was blijkbaar een teleurstelling.
Dat slagveld was eigenlijk een brandveld. Het rook er naar brand en er was brand nog overal. Gehele rijen huizen waren uitgebrand, boerderijen waren afgebrand, 't kasteel was afgebrand. Een brand op grote schaal, dat was het slagveld! Dat is geen slagveld! zeiden de teleurgestelde mensen. En de haveloze inwoners vertelden dat het ook niets dan brandstichting geweest was. De kanonnen hadden gedonderd, de geweren hadden geknetterd, doch uren lang had men geen enkele vijand gezien. Maar eindelijk hadden de verdedigers toch voor het dreunend geweld moeten wijken en toen waren de vijanden wél gekomen, als uit de grond gerezen, met
| |
| |
honderden en honderden, en duizenden en duizenden.
Daar lag nu het slagveld!...
Hier en daar een dode koe of een dood paard; hier en daar nog een onbegraven landsverdediger of vijand, 't gezicht tegen de grond, de benen opgetrokken, als 't ware slapend... 't Affuit van een kanon lag, half verzonken in een droge sloot, nog op te branden en overal waren de weelderige veldvruchten vermorzeld en vertrapt, als door een hagelstorm geteisterd.
Zo was het slagveld. Wij kwamen op een kleine, afgebrande hoeve. Twee verkoolde gestalten lagen daar in de hoek van een hok, half bedekt met nog smeulend puin. De vader en zijn zoon! Zij hadden de brand willen blussen, waren erin omgekomen.
Even verder, tussen kronklende, ondiepe loopgraven en schetsmatig aangelegde prikkeldraadversperringen, enkele terpjes met ruwhouten kruisjes, waaraan reeds verflenste veldbloemen-kransjes hingen. Naam en datum door een ongeoefende hand op 'n plankje geschilderd en bovenop het kruis een kepie of een helm. Roerloze, zwijgende schildwachten hier en daar, die door hun enkele aanwezigheid de kijkers op een afstand hielden; en in de verte enkele groepjes grijze mannen, nog steeds bezig met zoeken, delven en begraven.
Zo was het slagveld...
Nu zwermen de vijanden overal om ons heen...
Veel mensen hebben hen reeds gezien. Zij patrouilleren te paard in kleine troepjes, alom over het land. Niet zelden stuiten zij op afdelingen landverdedigers, en dan wordt er gevochten en waar de vijanden niet overwegend talrijk zijn slaan ze dadelijk op de vlucht.
Heden heb ik ze voor 't eerst vlak in de buurt gezien. Drie waren er, te paard. Ik heb ze goed bekeken, goed gezien. Zij droegen een grijs uniform. Om hun middel was een bandelier met patronen; de korte lans, met wit-en-zwart vlaggetje, lag dwars over hun zadel en scheef over hun rug bengelde de karabijn.
Het waren drie gans verschillende typen.
De eerste was een kleine, magere, donkere, met een scheel
| |
| |
oog. Dat schele oog keek mij vals, vorsend aan, terwijl hij langs reed.
De tweede was een dikke, dikke rooiaard met blauwe ogen en bolle wangen, waarop de ongeschoren baard vuil stoppelde, als van afgemaaide halmen op een haverveld. Hij had geen kwaad voorkomen. Hij glimlachte zelfs beminnelijk toen hij mij zag en groette beleefd, als was hij op vriendenbezoek in de buurt.
Maar de derde had een akelig gezicht.
Hij had een vierkant bekkeneel, als uit een eiken stam gehouwen. Een koppig-hard voorhoofd, strakke, staalkoude ogen, een snor die als een stok dwars over zijn tronie stond en een kin, een kin als van versteend hout, met gesloten lippen en op elkaar geklemde tanden. Zijn stijve ogen staarden mij heel even dreigend aan, maar verder nam hij geen notitie.
Alle drie droegen als hoofddeksel een vale sjapka, waarop een griezelige doodskop met twee gekruiste botten stond.
Zij reden heel langzaam, heel op hun gemak, langs de stille weg, de velden in. De meeste mensen die hen zagen bleven pal, als gestold van angst en verbazing. Anderen vluchtten naar huis en deden hun deur op 't nachtslot. Ik zag een vrouw, met angstig-ronde mond en uitpuilende ronde ogen, vóór haar drempel op de knieën zakken en daar met saamgevouwen handen bidden. En een andere vrouw kwam als een furie uit haar huisje gehold, greep rechts en links naar haar kinderen, die daar vóór de gevel in het zand zaten te spelen en rukte ze ruw naar binnen, oorvegen uitdelend met de beide handen en stompend met haar knieën, alsof de schril-huilende kleuters iets heel ergs misdreven hadden. Doch de drie mannen letten daar nauwelijks op en volgden verder kalm hun weg.
Zij konden misschien ruim een halfuur uit het gezicht verdwenen zijn en troepen mensen stonden nu vóór alle huizen over de angstwekkende gebeurtenis te praten, toen eensklaps, om een bocht in 't kort verschiet, met razende snelheid een gele stofwolk aangevlogen kwam, waarin zich vagelijk schimmen van paarden en mannen bewogen.
De vijanden! In vliegende vaart waren zij daar terug!
| |
| |
De mensen stoven gillend uit elkaar, vielen in huizen, in sloten, in struiken; maar ik en enkele anderen zagen ze voorbijstuiven: gebogen op hun zadel, de ogen fonkelend van woede, knellend in hun rechterhand een blinkende revolver, die zij dreigend vóór zich uit mikten.
Ik zag ze, ik zag ze duidelijk ondanks hun razend stormen; en ik zag dat er slechts twee meer waren: de vals-loerende, kleine, zwarte, schele en de grote, barse, met zijn harde stokkesnor en stalen ogen in zijn barre tronie. Ik keek om terwijl zij in een stofwolk langs raasden en merkte dat de kleine geen doodskopmuts meer op zijn hoofd had en dat over de grijze rug van de grote een rode, glinsterende bloedslang kronkelde, als een wilde lok van vuurrood haar. In angstige verwildering kwamen de mensen weer uit hun huizen gekropen en vroegen aan elkaar wat er toch mocht gebeurd zijn. Iemand zei dat de drie huzaren even buiten 't dorp tegen een vaderlandse patrouille waren aangelopen, die op hen geschoten en de rooie dikkerd gedood had. Daarop waren de twee anderen ijlings weggevlucht; maar de grote, stoere kerel, die in de nek gewond was, had vloekend uitgeschreeuwd, dat zij door franc-tireurs beschoten waren en dat zij 's nachts in groot getal zouden terugkomen, en 't dorp in brand steken, om zich te wreken...
Die nacht was er geen levend wezen meer in 't ganse dorp. De mensen waren verre, verre weggevlucht en sommigen zijn nooit teruggekeerd.
Zij, die na enkele dagen wél terugkeerden, vonden het dorpje bezet door vaderlandse troepen.
Deze zijn er, helaas, slechts enkele dagen gebleven... Want toen kwam eensklaps de vloed, de grote, alles overstromende en overweldigende vloed van de vijanden en niets was daartegen bestand.
Nog eens, als in de vroegere, akelige eeuwen, zweefde de Dood over het schone, vreedzaam Vlaanderenland.
|
|