verre afstand, het schone Ieperen.
Het stond daar met zijn slanke, hoge torens en zijn brede wallen als een scherm van grootse heerlijkheid tegen de stille blauwe einder. Het stond er, bijna te weids, te fors, te machtig-overweldigend in die stille omgeving. Men vroeg zich af welk ras daar vroeger wel geleefd had; welke trots, welke macht, en ook welke diepe, geestdriftige vroomheid al dat schoons en fors daar uit die stille grond ten hogen, wijden hemel had doen oprijzen.
Nooit ben ik Ieperen binnen getrokken zonder daar eerst een wijle, van op het Hoge, in roerloze bewondering, de Middeleeuwse stad te aanschouwen, zo ongeveer gelijk die Oosterse bedevaarders, die even in aanbidding neerknielen, alvorens tot de heilige oorden te naderen. Zo was steeds de eerste, globale indruk: een bede. Want op die afstand was alleen het schone en oude zichtbaar. En met die indruk van volkomen gave Middeleeuwsheid kwam men dan door de schone, grijze, heraldische poorten en de zuivere impressie ging met u mee en vergezelde u alom in stil-religieuze wijding.
Ik heb zoveel van Ieperen gehouden... In geen enkele van die oude, Vlaamse steden was, zo sterk als in Ieperen, voelbaar, tastbaar, het echte Vlaamse leven van weleer. Het Middeleeuwse in zijn pracht en glorie en ook het Middeleeuwse in zijn kleinheid en bekrompenheid. Het oude, donkere Gent staat in Vlaanderen als een stoere, trotse, geharnaste ridder; het oude Brugge is de schone edele jonkvrouw behangen met brokaat en kostbare juwelen; maar Ieperen was de oude stad van Vlaanderen bij uitnemendheid, de meest complete, die waarvan men leest, die waarvan men leert, die waarvan men droomt, die welke steeds voor het geheugen opdoemt, wanneer men aan het groot en tragisch verleden van zijn land en volk, in weelde en in tegenspoed, in rampen en geluk terugdenkt.