| |
| |
| |
De tragedie op de boerderij van raes
Ik herinner mij heel goed de boerderij van Raes. En toen ik gehoord heb wat er daar gebeurd is, ben ik wel hevig geschokt, maar eigenlijk niet verwonderd geweest. Iets geweldigs en iets wreeds moest, in de gegeven omstandigheden, op een plaats als die voorvallen.
De boerderij van Raes bestond uit een complex van oude, vervallen gebouwen, op een ouderwetse boomgaard vol ruige, knoestige, krom en scheef gegroeide fruitbomen. De grauwe strodaken van schuur en stallen waren bij plaatsen ingedeukt en weggezakt en leken van ver op de grillig-uitgekartelde golving van een heuvelkam. Het huis was laag en in de breedte uitgebouwd, met een groene boogdeur en in lood gevatte, klein-geruite raampjes; en de kleur van de muren was van een onbehagelijk dofrood, alsof ze met geronnen bloed waren bestreken. Het geheel maakte een sombere, onsympathieke, ongastvrije indruk. De boerderij lag een klein eindje in het land, door een dreef met eikebomen aan de steenweg verbonden.
Ik heb die lui goed gekend. Ik heb de oude Raes gekend, de stugge, forse, norse vent met zijn grijsgeel peenhaar en zijn harde, strakke, lichte ogen onder de borstelige, bijna witte wenkbrauwen. Hij droeg altijd een blauwe kiel, die meestal in een wrong over zijn borst was in elkaar gedraaid, en hij sprak nooit meer dan de woorden die strikt nodig waren. Ik heb zijn vrouw gekend, - Zwarte Mie, zoals ze in de wandeling werd genoemd - die op zeventigjarige leeftijd nog geen enkel wit haar droeg; en ook de dochter, zo zwart als de moeder; en ook de zoon, een pracht van een kerel, zes voet hoog, met schouders als een hercules en donkere ogen, die fonkelden van vastberaden durf en stoere levenskracht.
| |
| |
De oude Raes was met niets begonnen en had, stukje na stukje, door onverpoosde, noeste arbeid, al de gronden van zijn schone boerderij bij elkaar gekocht. Kort vóór hij stierf waren de laatste hypotheken afgelost en daar lag nu, voor zijn vrouw en kinderen, het ganse eigendom zuiver onder de zon, als een vast-vertrouwde en onvergankelijke weelde in de loop van de jaren.
Het was zó rijk en schoon, dat zij onderling en vast besloten het in gemeenschap te blijven behouden. Moeders deel en 't deel van de kinderen, 't moest alles bij elkaar horen; het was te schoon om te scheiden. Zij waren eraan gehecht als aan het leven zelf en dochter en zoon beloofden elkander, nooit te zullen trouwen. Wat er ook gebeurde de boerderij bleef één.
Zo leefden zij daar met hun drieën en hun enig levensdoel was rusteloos zwoegen om te behouden wat zij bezaten en, indien mogelijk, dit bezit nog te vergroten. Zij hadden geen of weinig omgang met hun schaarse buren en voelden er ook geen behoefte toe. Zij waren volkomen tevreden en verlangden naar niets. Peet, de zoon, nam 's zondags enige stuivers op zak en kocht zich daarmee enkele borrels en glazen bier in de dorpsherbergen; Cordula, de dochter, besteedde niets meer dan nodig was aan kleren en juwelen, zoals toch wel behoorde bij een meisje van haar stand; en de oude moeder verteerde niets, want zij ging nooit van het erf weg en leefde met het gewone eten en drinken van de anderen: het leven van een dienstmeid, die geen huur zou krijgen.
Zo leefden zij, zonder onbevredigde behoeften of wensen, hun stug-elementair en bijna dierlijk bestaan, toen plotseling en onverwacht de gruwelijke oorlogsramp over het land uitbarstte. Peet, die op een middag voor een boodschap naar het dorp geweest was, kwam met de akelige tijding thuis. - Den oorlog es uitgebroken!
De oude moeder schudde wrevelig het hoofd. Oorlog! Wat hadden zij daarmee te maken! Dat ging hen immers niet aan. En ook de dochter haalde, als voor iets onzinnigs, haar schouders op en zei:
- Ze 'n zillen toch ommers langs hier nie komen.
| |
| |
Dat geloofde de zoon eigenlijk ook niet. En bovendien, al kwamen ze ook nog, zij, de moeder, de dochter en de zoon, zouden zich niets ervan aantrekken. Dat besloten zij dadelijk en vast: wat er ook gebeurde, zij bleven op hun erf en trokken zich verder niets aan!
De oorlog kwam en 't land werd overrompeld. Doch dat alles geschiedde verre weg en de Raes' op hun eenzame boerderij, hadden er niet onder te lijden. Wel hadden zij de flinke, jonge mannen uit hun buurt naar 't leger zien vertrekken; wel hadden zij de moeders, de vrouwen, de dochters snikkend uit het dorp zien terugkeren, maar ook dát ging feitelijk buiten hen om: Peets leeftijd stelde hem alvast vrij van militaire dienst en verder hadden zij ook niemand in het leger, die hun zo nabij stond, dat zij over diens oproeping en de daaraan verbonden gevaren konden treuren.
Neen; zij voelden het niet; het ging hun niet aan.
En toch, er kwam iets over hen, langzaam aan, elke dag benauwender en drukkender: een vage onrust, een gevoel van algemene onzekerheid en angst, iets dat overal en nergens wás, in de lucht, op het land, in de doening en op't aangezicht van de mensen om-hen heen, iets dat sprak uit ieder woord, uit elk gebaar en dat het leven van de ganse streek beheerste, zonder dat er ook in de omgeving iets gebeurd was. Zij voelden de afgrijselijke oorlog naderen als een onafwijsbaar noodlot en naarmate hij naderde verstugden zij in hun hardnekkig besluit er zich buiten te houden, wat er ook gebeuren mocht. Sommige boeren uit de omtrek maakten reeds toebereidselen om weg te vluchten. De Raes' verroerden niet. Van vluchten was voor hen geen sprake, nooit, hoe het ook liep. ‘Wij blijven waar we zijn,’ herhaalde Peet halsstarrig. En hij voegde erbij: ‘Wij zullen niet vechten, maar men moet ons ook met rust laten. En wij zullen niets vragen, maar wij zullen ook niets geven. Wij trekken ons de oorlog niet aan!’
Er kwam van ambtswege een bevel: binnen de vierentwintig uur alle vuurwapens op het gemeentehuis inleveren.
Peet aarzelde. Hij bezat, evenals alle; boeren, een oud jacht- | |
| |
geweer, dat in de keuken boven de schoorsteen hing. Zou hij 't geven? Hij had immers gezegd: ‘niets geven; niets vragen...’ Maar hij had ook gezegd, dat hij niet zou vechten als men hem met rust liet en, als hij nu toch niet van plan was te vechten, waartoe diende dan wel het geweer? Na een korte tweestrijd nam hij zijn besluit en leverde, ofschoon met tegenzin en niet zonder protest, het oud, half opgeroeste jachtroer in.
Op een ochtend hoorde men voor 't eerst in de streek, gans uit de verte, het dof gerommel van de kanonnen. Peet, die op zijn akker aan 't ploegen was, hield zijn paarden even stil om te luisteren.
- Huert ge dat? riep hem een buurman toe. - Huert ge dat? 't Zijn de kanons!
Peet hoorde het. Een hele poos stond hij roerloos-luisterend stil, om het te horen.
- We zillen z' alhier uek wel goan krijgen, zei angstig de buurman.
Peet schudde zijn hoofd, schudde de leidsels van zijn paarden, die verder de snijdende ploeg door de donker-vetglanzende aarde trokken.
't Ging hem niet aan. Hij vocht niet mee. Niets trok hij zich van de oorlog aan.
De grote mekanieke vogels, - de vijandelijke vliegmachines - verschenen in de hoge, blauwe hemel. Zij gonsden en bromden en raasden, en 't waren als de dreigende ongeluksboden van al de komende rampen. Zij vlogen wijd en breed over het land en waar zij eenmaal waren overheen gezweefd, scheen geen vrijheid en geen vrede meer te kunnen heersen. Peet zag ze en fronste zijn wenkbrauwen. Hij wenste in zichzelf dat ze verbrijzeld ten gronde zouden neerstorten; maar zij vlogen daar zo hoog en ver en veilig in de hemel en hij stond fors en stevig op de bodem van zijn akkerland. En het kon hem ook niet schelen: hij trok het zich immers niet aan; niets trok hij zich van de oorlog aan!
Maar op een ochtend alweer, terwijl hij met zijn paarden aan
| |
| |
het eggen was, verscheen daar eensklaps in de verte een troep ruiters. Zij kwamen snel-dravend, in een opgejaagde stofwolk, langs een zandweg naar hem toe, en al spoedig onderscheidde Peet de grijze uniformen, de grijze colbacks en de leren gordels met patronen en de korte lansen en de dwars over de rug gehangen karabijnen.
Peet begreep, dat het de vijanden waren! Maar ze waren daar zo plotseling, zo onverwacht en toch meteen zo gewoon en natuurlijk als 't ware, dat Peet geen tijd had om ervan te schrikken en ook geen gelegenheid om ervoor te vluchten. Hij stond er even pal van, met open mond, als om het uit te gillen, doch uitte geen klank. En nog vóór hij tot een duidelijk besef van de werkelijkheid gekomen was weerklonk een rauwe snauwkreet: ‘halt!’ en een van de ruiters, naar voren tredend, terwijl al de anderen eensklaps onbeweeglijk stonden, riep in vrij goed Vlaams naar Peet toe:
- Hebt ge geen Engelse soldaten alhier gezien?
- Nien ik, meniere, antwoordde Peet machinaal.
- Ook geen Belgische?
- Nien, meniere.
- Vorwärts! brulde de man, zich naar zijn troep omkerend. En weg draafden ze, zoals ze gekomen waren, in een gerinkel van gebitten en een gekletter van wapens: een grijze massa in een grijze stofwolk, die al spoedig om een bocht van de aardeweg verdween.
- Hue! riep Peet tegen zijn eigen paarden. En achter zijn egge, die hij met de linkerhand bestuurde, schreed hij gewoon over zijn akkerland voort.
- 't 'n Goa mij nie aan; 'k 'n trek het mij nie aan, mompelde hij stug in zichzelf, terwijl hij over 't mulle land heenstapte.
Kort daarop werd de streek door de vijand overweldigd. Paardevolk, voetvolk, eindeloze rijen wagens, automobielen en kanonnen, alles trok voorbij of bleef er enkele dagen toeven, terwijl de lucht aanhoudend snorde en daverde van de heen en weer drijvende vliegtuigen. Gevochten werd er daar feitelijk niet. 't Was als een formidabel onweer, dat aanrolde van verre en over het land heenstreek om in andere gewesten zijn vernielingswoede te gaan uitstorten.
| |
| |
Peets donkere ogen glinsterden van starre en stugge wilskracht in zijn bruingebrand gezicht. Veel boeren uit de omtrek waren als waanzinnig voor de naderende vij and gevlucht, en hun goed en have was leeg geplunderd en gestolen. Bij hen, de Raes', die onwrikbaar op hun boerderij bleven, was tot nog toe niets gebeurd.
Zij zouden het ook maar niet moeten wagen, om het even wie. De Raes' vroegen niets aan iemand; maar vaster dan ooit waren zij ook besloten zich door niemand iets te laten ontnemen. Zij trokken zich van de oorlog niets aan, maar vechten zouden zij als 't moest, vechten tot de dood, om wat zij door een gans leven van arbeid en ontberingen hadden bijeengegaard te verdedigen en te behouden.
Toen de streek eenmaal goed in bezit genomen was, werd het leven er door de vijand ‘georganiseerd’. Aldus noemden zij het rekwireren van alles wat zij wensten of beweerden nodig te hebben. De veldwachter en de gemeentesecretaris gingen op bevel van de overweldigers bij de mensen rond en taxeerden ze voor paarden, vee of landbouwprodukten, die dan tegen verstrekking van bons, betaalbaar na de oorlog, op bepaalde datum moesten afgeleverd worden.
Zo kwamen zij ook op een middag op Raes' hoeve aan. - Peet, zei de veldwachter, niet zonder enige schuchterheid en geheime angst, want hij kende wel het bars karakter van de stugge kerel; - Peet, jongen, we worden hier deur de Duitschers gezonden met de kobbelementen da ge veur 't einde van de weke mee ou twie peirden noar 't gemientenhuis moet komen om ze te loate keuren en da ge metien twie duust vijf honderd kiles ho aver moet leveren.
- Godverrrd...! brulde Peet als enig antwoord, met van woede fonkelende ogen.
Met zachte en sussende gebaren, kwam de secretaris in 't midden:
- Dat 'n es niets, Peet jongen, ge 'n meugt ou doar nie kwoad in moaken. 't Es veur iederien gelijk en as ge loater hulpe nuedig hèt zilt ge uek g'holpen worden. En bovendien: ze'n zillen zij nie alle twie ou peirden pakken, ge zilt er huel zeker ien meugen houên. Bij Bruun van Doale 'n hên ze'r uek moar
| |
| |
ien gepakt en...
- Zwijg, godverrd...! brulde Peet de secretaris in 't gezicht. En hij herhaalde nog eens, bleek van woede, knarsetandend: - Niets! zeg ik ulder! Niets! Niets! ... 'k 'n geve niets, 'k 'n vroage niets, 'k 'n trekke mij ulderen smeirigen oorlog nie aan!
En ruw sloeg hij hun de deur voor de neus dicht.
Twee dagen verliepen. Niets gebeurde. Het leven ging rustig zijn gang in de door de vijand ‘georganiseerde’ streek. Maar de derde dag, tegen valavond, terwijl Gordula even naar buiten ging om de luiken dicht te doen, zag zij twee mannen langs de korte eikendreef naar de boerderij toekomen.
Zij herkende ze, ondanks de schemering. 't Was nog eens de dorpsveldwachter, doch ditmaal vergezeld, niet door de gemeentesecretaris, maar door meneer Fisör, de burgemeester. Cordula haastte zich bliksemsnel weer in huis.
- Moeder! Peet! Kom ne kier seffen hiere! riep zij door de achterdeur naar de oude vrouw en haar zoon, die daar ergens buiten aan 't scharrelen waren.
Zij lieten hun bezigheid vallen en kwamen door 't achterhuis binnen. Zij zagen de burgemeester het hek openen en, door de veldwachter gevolgd, het erf opstappen. Er werd buiten aan de deur geklopt.
- Binnen! riep Peet met harde, barse stem.
De deur ging open en de beide mannen stonden in de halve duisternis, onder de lage, zwarte zoldering van de boerenkeuken. - Elk ne goen oavend, groetten zij kortaf.
- Elk ne goen oavend, antwoordden even kort de Raes'.
- Peet, begon de burgemeester dadelijk, - es da woar da g'ou peirden en ou hoaver nie 'n wilt leveren?
En hij bekeek de boer met strenge ogen, onder strak gefronste wenkbrauwen.
- Da es de zuivere woarheid, menier Fisör, antwoordde Peet vastberaden, doch voor zijn doen buitengewoon kalm.
Als gesard schudde de burgemeester heftig het hoofd.
- Zijt-e gij zot, jongen! Miende gij misschien da ge tegen de wet op keunt! barsttehij plotseling uit.
| |
| |
- Kijk, menier den burgemiester, zei Peet, steeds wonderbaar kalm, - zie-je doar dien drijtand stoan, en zie-je doar da kapmes liggen en da bruedmes!... Hawel, menier den burgemiester: gelijk wie dat er hier binnen komt om ons te bestelen, 't mag nen Bels of nen Duits zijn, van mij krijgt hij dien drijtand, van mijn zuster da kapmes en van mijn moeder da bruedmes in zijn lijf. Hèt-e dá verstoan, menier den burgemiester?
Onthutst keek de burgemeester om, en in de hoek, tegen het houten schut, zag hij een grote, scherppuntige, drietandige mestvork staan naast een scherp geslepen hakmes en een enorm, plat broodmes, dat vaal glinsterde in 't schemerlicht. Zonder een woord keerde hij zich weer tot Peet en de twee vrouwen en staarde hen om de beurt met zijn vertoornde ogen aan.
Zij doorstonden zijn blik zonder weifelen, en de beide vrouwen leken haast nog stugger en hardnekkiger dan de man. De oude Zwarte-Mie beefde van woede en haar grote, donkere ogen vlamden, terwijl haar tandeloze mond, als razend-bijtend, zenuwachtig heen en weer bewoog. De jonge stond daar roerloos in 't tanend licht met in elkaar geknelde vuisten en haar boezem zwoegde, terwijl zij af en toe een weerspannige, donkere haarlok, die telkens langs haar rechterslaap neerzakte, met een nijdige schudding van het hoofd weer naar achter gooide.
- Lijk of ge wilt, meinschen, zei eensklaps kortaf meneer Fisör, zich verontwaardigd omkerend. - Ik hè mijn plicht gedoan! riep hij hun nog eens dreigend toe. - En wat er nou verder gebeurt 'n trek ik mij niets aan!
En in een ruk was hij met de veldwachter weg, hard de deur achter zich toebonzend.
's Anderendaags, klokslag twaalf, is de tragedie gebeurd... Peet had het hek van het erf met een sterk touw vastgebonden en voor en achter de huisdeuren dichtgegrendeld. Hij zat met de twee vrouwen in de keuken en zij loerden alle drie door de kleingeruite raampjes of zij de Duitsers zagen komen.
Daar kwamen zij!
Peet ontdekte ze reeds van verre, op de steenweg, lang vóór ze
| |
| |
aan de dreef van de boerderij waren.
Zij waren met hun vieren: vier grote, zware kerels, in 't grijs gekleed, met grijze punthelmen. Twee droegen een sabel; twee hadden hun geweren dwars over de rug gehangen. Bij de dreef aarzelden zij heel eventjes. Zij stonden daar een poosje, kijkend in de richting van de boerderij. Toen kwamen zij opgestapt.
- Hier, zei Peet, aan zijn zuster en zijn moeder hakmes en broodmes overhandigend. En hijzelf greep naar de drietand. De kerels stonden vóór 't gesloten hek. Een van hen, een dikke, met rode kop en rosse snor, poogde het open te wringen. Toen dat niet dadelijk gelukte nam hij zijn sabel en hakte, met een paar flinke slagen, het touw door.
Peets gezicht vertrok in woeste; grijns en hij slaakte een vloek. De moeder en de dochter bromden verwensingen. De kerel, daarbuiten, schopte het hek ruw uit elkaar en het viertal kwam, dwars over de boomgaard, naar het woonhuis toe. Peet en de twee vrouwen verroerden niet meer, als ter plaatse genageld.
De kerels waren aan de deur. Zij bonsden even ruw aan en een stem galmde, gebiedend:
- Open doen!
Peet en de twee vrouwen, als versteend, spraken geen woord, maakten geen beweging.
- Open doen! herhaalde barser de stem daarbuiten. En de deur werd woest heen en weer geschud, zodat de hengsels ratelden.
Peet en de vrouwen stonden daar als bronzen beelden. Toen had er een krakend gedreun plaats, de deur vloog aan stukken en de vier mannen stormden binnen.
- Vervloekte tuig! brulde de eerste, de dikke rooie met zijn rosse snor, recht op Peet toesnellend...
Meer kon hij niet uitbrengen! Ineengedrongen, als een kat, met fonkelende ogen en grijnzende tanden, sprong Peet op hem los en boorde hem de wrede, scherpe drietand door het lijf.
De man slaakte een gil en stortte achterover; Peet, door de woestheid van zijn aanval meegesleept, viel boven op hem; een, twee, drie revolverschoten knalden bliksemsnel op el- | |
| |
kaar, en Peet kronkelde zich met een zucht en bleef liggen, terwijl twee mannen op de als furies schreeuwende vrouwen sprongen en ze ontwapenden...
Meer is er niet gebeurd.
De moeder en de dochter zijn aan boeien meegenomen en weggevoerd en niemand weet wat er van hen geworden is. Peet ligt op het dorpskerkhof begraven en de paarden en de haver werden nog dezelfde ochtend vóór het gemeentehuis afgeleverd.
De mensen van de streek spreken hefst niet meer over het gebeurde.
Er is sindsdien ook zoveel meer gebeurd.
De tragedie op de boerderij van Raes is slechts een kleine episode uit het grote werelddrama van de tegenwoordige tijd.
|
|