| |
| |
| |
Donder de Beul
Maar vandaag heb ik een troost gehad: vandaag heb ik Donder de Beul teruggezien!
Dat zal zowat een twintig jaar geleden zijn, toen ik hem voor 't laatst ontmoette. Het was op 't ogenblik, dat hij naar Argentinië zou vertrekken. Hij stond aan de hoek van de Grote Dorpsstraat en de Zijstraat, vóór het herbergje van Stoute Treze en Witte Manse, omringd door gans zijn woeste boevenbende. Daar waren Boef Verwilst en Smuik Vertriest; daar waren Clep Sandrie en Klod de Vos, daar waren Reus Balduk, Slimke Snoeck, Honderd en Een en 't Slijperken; en ook de vrouwen waren er: Oele Feeffe en Moeffe Vrieze, Maaie Troet en Witte Manse, Totte van Hee, Lisatje Beert en Luizema; en vóór de kroegdeur stond de kar van Tjiepke Baert geladen met hun koffers, waarop de schelgekleurde briefjes van de tussendeks-bagage reeds waren geplakt.
De beruchte bende, die jarenlang de ganse streek had geterroriseerd, kon het er eindelijk niet langer uithouden en verliet het dorp en 't land om in het verre werelddeel een ander leven te beginnen.
Al de mannen waren dronken en brulden en zongen en vloekten, door verwanten en kennissen omringd; en de vrouwen, die moesten achterblijven, schreiden, met kleine kinderen op de arm. De veldwachter stond op de hoek van de straat om enigszins orde te handhaven en op een afstand hielden zich de deftige burgers, vol walg en afkeer, herlevend dat zij eindelijk van de geduchte bende bevrijd werden, nieuwsgierig om die afreis bij te wonen, angstig nog dat op het laatste ogenblik iets mocht gebeuren, dat de zo lang en zo vurig gewenste opruiming kon verhinderen.
Doch er gebeurde niets meer. Als een troep wilden sprongen zij eindelijk tussen de koffers op Tjiepkes kar, en langzaam
| |
| |
zette Tjiepkes paard zich in beweging.
't Is of ik dat vertrek nog zag en boorde. Nog zie ik Tjiepke aan de leidsels rukken: Tjiepke klein en dwergachtig, met ringen in zijn oren en als 't ware bloedomrande, zieke ogen; en, achter Tjiepke, die kleintjes op zijn bankje zat neergehurkt, al die wrede, geweldige kerels overeind, zwaaiend met armen en petten, brullend en zingend en voor het laatst vanuit de hoogte dreigend naar de bevolking van dat dorp, dat zij hun leven lang geplunderd hadden. De vrouwen jammerden, de kinderen schreiden, en plots, terwijl de ratelkar de hoek omdraaide, werd Donder de Beul, de chef van de bende, op de schouders gehesen en zong hij met zijn woeste brulstem het afscheidslied van Napoleon:
Adzju, adzju, zo zeg ik aan al de jonkheid,
Adzju, adzju, zo zeg ik aan vele rijken.
Adzju, adzju, aan mijn lief Belzeland!
't Gepeupel liep in joling mee en eensklaps was 't een kreet onder de straatbengels:
- Hij schriemt! hij schriemt!
Donder de Beul schreide!
Nooit kon hij het afscheidslied van Napoleon zingen of hij moest erbij schreien. Dat was een bekende grap in 't dorp: men deed hem het lied van Napoleon zingen, om die forse reuzenkerel te zien schreien.
Zo zag ik hem vertrekken: ineengezakt op de schokkende schouders die hem torsten, en met de hand zijn dronkemanstranen en kwijlen wegvegend, terwijl de meehollende foule bulderlachte.
Toen kwam er grote rust en doodse stilte in 't dorp. De dikke burger-stameneeheren durfden 's avonds weer uitkomen zonder vrees onderweg hun portemonnaie ontfutseld te worden en de boeren hadden heel wat meer kippen en konijnen op de markt te verkopen dan vroeger. Zelfs gebeurde het, dat welgestelde burgerszonen: meneer Daniël, van de brouwer, meneer Vitál, van 't kasteelken, zich tussen Hcht en donker eens tot bij de meisjes van de Zijstraat: Maaie Troet, Muimme
| |
| |
Taey of Oele Feeffe waagden. Er was niemand meer om dat te beletten en die meisjes leden armoede met hun kinderen, nu hun beschermers weg waren. Zo had het dorp de rust en de securiteit waarnaar het jarenlang gesnakt had; maar meteen was het er als de dood: het leek wel of de bende alle fut en vrolijkheid en levenskracht met zich had meegenomen.
Het waren pittoreske kerels, en mij heeft het altijd heimelijk gespeten, dat ze weg gingen en bleven. Het waren krachten. Ik herinner mij nog die nachtelijke visvangst in de vijvers van 't kasteel, toen ze de dam doorbraken en daar de vis met ladingen opvingen. Het blonde water stroomde in woeste kolken door de spuigaten en de wakers kwamen met honden en geweren aan; maar de stropers waren niet bang; zij weken geen duimbreed en beantwoordden salvo op salvo het vuur van de koddebeiers. Een andere maal, bij klaarlichte dag, gingen zij mee tijdens een grote jachtpartij bij meneer de baron, gewoon meeschietend als andere jagers, op niet meer dan een paar honderd passen achter de geïnviteerden, soms nauwelijks gescheiden door een bos, hún schoten zich versmeltend in 't geluid van de andere schoten, en ongegeneerd hun buit opladend in de kar van Tjiepke Baert, die kalm achter hen aanreed. En dan dat ongelofelijk avontuur van Donder de Beul heel alleen, toen hij, op heterdaad door de gendarmen in de jacht van de baron betrapt, van tussen hun klauwen wegsprong, vluchtte, en als 't ware onder de grond verdween. Het was een heldere, vriezende manenacht; de gendarmen zagen hem duidelijk hollen en holden hem na; en eensklaps was hij weg, onvindbaar, als in rook vergaan. Dat gebeurde langs een diepe, steile beek, waarvan de oevers met dicht struikgewas waren begroeid. Dáárin was Donder de Beul plotseling verdwenen. De gendarmen bleven ter plaatse, speurden en zochten, doorporden met de kolf van hun geweer iedere struik, helden over de beek en peilden in het water: alles tevergeefs; nergens was Donder de Beul meer te vinden. En toch móést hij er zijn, zij hadden hem té duidelijk gezien en wisten ook met volle zekerheid, dat hij in die bliksemkorte tijd niet naar de overkant kón gezwommen zijn. Drie lange uren bleven zij er rusteloos zoeken. Toen gaven zij
| |
| |
het op.
Donder de Beul heeft mij naderhand dat avontuur verteld. In wanhoop, instinctief en niet bepaald meer wetend wát hij deed, was hij, dwars door de struiken, in de diepte gesprongen. Hij kwam er terecht in een inham, een soort van uitgekolkte spelonk, diep onder het kreupelhout, volstrekt onzichtbaar van op de oever en daar had hij zich drie uren onbeweeglijk-schuil gehouden, met het water tot aan zijn oksels.
Ik vroeg hem wat hij daar al die eindeloze uren gevoeld en gedacht had.
- O, meniere! O, meniere! sidderde hij en kromp zijn wrede knuisten. En hij vertelde 't mij.
Eerst had de kou hem zó gepakt, dat hij niet dacht het er tien seconden uit te houden. Toen had hij de gendarmen boven zijn hoofd gehoord en alleen nog gedacht aan niet ontdekt te worden. Hadden de gendarmen maar even naar 't rimpelend water gekeken, dadelijk was hij gesnapt geweest. Maar zij liepen als dol heen en weer en in die tussentijd bedaarde 't water. Toen had hij zich stil, doodstil gehouden, en aan niets anders meer gedacht dan aan zich stil te houden. Een tijdlang had hij starend over 't water heen gekeken en daar de schaduwen van de gendarmen zien bewegen. Toen had hij zijn ogen gesloten, zijn tanden op elkaar geklemd, en de stille, ijzige kou als marmer door zijn lichaam voelen dringen. Vast was hij besloten daar onbeweeglijk te blijven tot hij doodviel; vastbesloten ook de gendarm, die hem vinden zou, tot zich te trekken en hem in de spelonk te verdrinken. Een hele poos kwam het hem voor of hij geslapen had. De kou werd gaandeweg ook minder en de pijnlijke krampen bleven achterwege. Zijn lichaam werd gevoelloos. Soms opende hij flauw zijn ogen en zag dan de sterren in het stille, donkere water tintelen. En aldoor hoorde hij, nu eens heel duidelijk, en dan weer vager, de hardnekkige gendarmen, die naar hem zochten.
Zo hoorde hij ze eindelijk weggaan. Nog een hele poos bleef hij, als wezenloos, in zijn spelonk, en toen maakte hij een beweging, zijn eerste beweging sinds meer dan drie uren. Maar eensklaps schrikte hij geweldig en kroop doodstil weer
| |
| |
in de diepte van zijn hol: de gendarmen kwamen terug. Zeker hadden zij gedacht: als de stroper ons weg denkt, komt hij uit zijn schuilplaats gekropen; en vorsend speurden zij nog eens de beek en het ganse struikgewas af. Toen gingen zij eindelijk teleurgesteld voorgoed en Donder de Beul verliet met bovenmenselijke inspanning zijn spelonk.
- Zij-je doar nie ziek van geweest, Donder?
- Niemendalle, meniere; 'k hè Tjiepke Boart opgeklopt, die doar in de gebuurte weunde, 'k hè hem vier doen moaken en w'hên huel den nacht puipen geruekt en dzjenuiver gedronken.
Zo was de bende dus weg en er werd niet meer over gesproken. Nu en dan kwam er wel eens een vaag bericht: Donder de Beul was meer dan honderd uren verder dan de anderen doorgereisd, Clep Sandrie en 't Slijperken hadden zich verhuurd bij een grote boer, Reus Balduk zat in de kopermijnen; maar dat alles bleef troebel en verward; geen een van al die kerels was geletterd en hun brieven moesten door anderen geschreven worden, zodat men het nooit helemaal vertrouwen kon. Slechts twee berichten maakten indruk, omdat zij van verschillende kanten meegedeeld en zo griezelig eensluidend waren: Honderd en Een was door een sneltrein in brokken gereden, en Klod de Vos had men ergens van de honger vinden sterven. Maaie Troet, Elod de Vos' lief, en Oele Feeffe, die het lief van Honderd was, hadden wat gehuild en daarmee was 't uit geweest: de wrede boevenbende, die geen kwaad meer kon, was in het dorp vergeten; en jaren wisten er zelfs de herinnering van uit.
Ook was het mij te moede of ik een dode zag herrijzen, toen ik vandaag eensklaps Donder de Beul vóór mij zag staan. 't Was op een dorpskermis, tussen kramen en tenten: ik zag hem en mijn eigen ogen konden niet geloven dat ik hem zag; maar ook hij herkende mij en forsig dringend door de foule, kwam hij met uitgestrekte klauw naar mij toe:
- Ha, meniere, 'k ben blije dan 'k ou nog ne kier zie! Hij was zogoed als niets veranderd in die twintig jaar. Hij was nog steeds kolossaal lang en mager, gebogen van lengte en
| |
| |
toch met hoofd en schouders verre boven allen uitstekend; hij had nog steeds diezelfde wrede grijpklauwen, met vingers als harktanden; diezelfde kolossale voeten, lang en plat als snoeken, dezelfde schele ogen, dezelfde scheve pet op 't hoofd; en hij leek mij aangeschoten, zoals hij vroeger meestal was, net of hij maar pas uit een van de beruchte Zijstraatkroegjes, uit de Pantalon Blanc of uit de Gelapte Sjako kwam. Alleen zijn haar was peper en zout geworden en toen hij merkte dat ik daar even naar keek rukte hij zijn pet af en schreeuwde, in een mengsel van Frans en Vlaams, ook net zoals hij vroeger dikwijls deed:
- Owie, mossieu, kijk moar, 'k hè kirkhofpluimen gekregen!
Ik lokte hem zachtjes uit de menigte die rond hem stond te proestlachen en trok hem mee naar een herberg waar ik hem trakteerde. Of hij nu nog wat meer borrels dronk, kwam er toch niet op aan; en zo graag had ik eens zijn indrukken gehoord over dat land, waar hij ruim twintig jaar had geleefd.
- Hoe was da ginder, Donder? vroeg ik.
- Precies lijk hier, meniere.
Dat klonk teleurstellend. Ik vroeg hem wat hij daar had uitgevoerd.
- Geëten en gedronken, os ik het ha.
Het ging niet, ik moest het anders met hem aanpakken.
- Veel schuen vreiwevolk gezien, Donder?
- Luelijke duvels; bruin lijk kaffeebuenen.
- Kom, Donder, we goan iest nog nen dreupel pakken.
De ‘dreupel’ werd ‘gepakt’; en nog een, en nóg een; en langzaam aan kwam Donder los en ging hij aan 't vertellen. Om ons heen, in de ruime, berookte gelagkamer, stonden enkele boeren, welgedaan en rood van 't kermisvieren, met de handen in hun broekzakken en de pijp in de mond. Enkelen kenden de beruchte boef van vroeger, anderen hadden slechts over hem horen spreken, maar allen luisterden aandachtig, met een vage uitdrukking van angst op hun gezicht. 't Was geen verheugend nieuws voor hen, dat Donder in de streek terugkwam, en uit wat hij verhaalde trachtten zij enigszins op te maken hoe het nu in 't vervolg met hem gesteld zou zijn. Had hij zich gebeterd? Zou hij nu door degelijk werken aan
| |
| |
de kost trachten te komen! Of zou het weer zijn als vroeger, en was ook heel de bende terug, of in aantocht?
Donder vertelde, en zijn verhalen, doorspekt met vloeken en vreemde uitdrukkingen, leken verward en duister. Hij sprak van de ‘estancia’ waar hij gewerkt had en van de ontelbare uren ‘ferrocarril’ die hij had nodig gehad om er te komen; van 't leven in de ‘pampa’ met de ‘gauchos’; en de rode, welgevoede, kermis-vierende boeren spanden zich vruchteloos in om dat in hun dikke hersens te verwerken en te begrijpen, zich vol onrust afvragend of Donder soms in de streek teruggekomen was om er soortgelijke zeden en gebruiken in te voeren. Steeds talrijker kwamen zij de grote herberg binnen, 't geluid van Donders brulstem scheen hen daar te lokken; en een was er tenslotte, die de heimlijk-verlangende vraag van allen uitte:
- Zij-je gij alliene van ginter were gekomen?
- Ben ik meschien nie gruet genoeg? vroeg Donder brutaal, met strak-schele ogen zijn toespreker aanstarend.
De boer drong met een schuw gegrinnik in de rij terug en Donder omvatte ze even allen in een wrede blik van trots misprijzen.
- Zij-je gulder nou boeren! riep hij geringschattend. - Hoeveel peirden hèt-e gulder op ulder ‘estancia’? Twieë, drije, huegstens viere. Weet-e gulder hoevele da z'er ginter hên? Honderd, twie honderd, drij honderd, vier honderd! De boeren kuchten eens, keken elkander aan, trokken aan hun pijp, maar zeiden niets.
- En de koebiesten! brulde Donder. - Hoevele zoe j'er hên? Viertig, vijftig, tsjestig, jonk en êwd, al bij mallekoar? en ginter: viertig duust, vijftig duust, tsjestig duust, hónderd duust, nondedzju!
En wreed blikte hij in 't ronde, uitdagend, met zijn schele ogen.
De boeren bleven steeds stilzwijgend. Zij draaiden eens hun handen in hun broekzakken, keken naar elkaar met schuwe ogen, haalden diep aan hun pijpen.
Donder werd rumoerig. Hij was opgestaan, hij liep met grote, zwaaiende gebaren heen en weer en binnensmonds scheen hij bedreigingen te brommen. Hij vloekte op dat verre
| |
| |
land, een land van dieven en bandieten, waar je niet meer weg geraakte, als je eenmaal het ongeluk had er voet aan wal te zetten. Je werd betaald met slecht papieren geld, je dompelde in schulden en eindelijk werd je als een beest de wildernis in gestuurd. En hij vertelde 't gruwelijk verhaal van Honderd en Eens en Klod de Vos' dood.
Met Honderd en Een was 't gauw genoeg gebeurd. Honderd zat zonder coupon op de ‘ferrocarril’...
- Wat es dátte? waagde schuchter een boertje.
- Den ijzeren wig, nondedzju! bromde Donder. En hij vertelde verder:
- Honderd zat zonder coupon op de trein, werd gewoonweg uit 't portier gegooid en kwam onder de wielen. Maar met Klod had het dagen geduurd.
Klod zat in schulden en werd de ‘pampa’ in gestuurd, om het vee te bewaken. Hij had daar, uren en uren verre van de ‘estancia’, een houten hut als woning, een paard en een voorraad eten. Op zekere nacht werd hij overvallen door een bende prairieschuimers, die hem paard en voedsel ontstalen en hem zo heten zitten. Wat er verder met Klod gebeurde, zal wel nooit een mens weten. Zijn etensvoorraad was pas vernieuwd; hij wist, dat hij, vóór dagen, geen hulp kon verwachten; hij moest daar gans alleen zitten te verhongeren, omringd door duizenden en nog duizenden stukken vee, genoeg om een leger te spijzen. Toen, op de gewone tijd, de voorraadwagen verscheen, zat Klod de Vos, tot een geraamte uitgemergeld, buiten, tegen de houten wand van zijn leeggeplunderde hut ineengezakt.
Donder de Beul zweeg. Hij schetste een breed gebaar, als van vermaledijding. Roerloos stonden steeds de boeren om hem heen. Donder schudde 't hoofd en ging weer zitten.
- Vive la Bèlziek! riep hij eensklaps, met een dreunende vuistslag op de tafel. En tot mij: .
- Meniere, mag ik nog nen dreupel hên!
Hij kreeg nog ‘nen dreupel’, sloeg die ineens naar binnen, keek in 't ronde met zijn wrede loens-ogen naar de schuwe boeren en herhaalde:
- Vive la Bèlziek, nondedzju! Te noaste moand zijn al de dieë die nog leven hier op de gemiente were!
| |
| |
De boeren schrikten geweldig. Een soort gesmoorde weeklacht gonsde even door de sombere gelagkamer. Nu hoorden ze 't ineens: de overblijfsels van de geduchte bende, kwamen na meer dan twintig jaar afwezigheid in 't dorp terug!
Donder merkte hun angst en grinnikte. Het scheen hem vrolijk te maken; hij stond weer overeind, zette zijn pet scheef op het linkeroog, strekte zijn brede klauwen uit en ging aan 't zingen: hetzelfde lied, dat hij twintig jaar geleden zong:
Adzju, adzju, zo zeg ik aan al de jonkheid,
Adzju, adzju, zo zeg ik aan vele rijken.
Mijn Azia, mijn Afrika en ook aan Amerika
Adzju, adzju, aan mijn lief Belzeland
Dat al mijne macht kwam te verpletten.
Zij riepen altijd: Vivat Napoleon!
Wie zal d'r mij op Sint Helena zetten.
Bevend weken de boeren achteruit. Dat was het lied van smart en opstand, 't geduchte lied dat Donder eertijds zong wanneer hij ontroerd of opgewonden was, 't alarmlied van zijn euveldaden, waarbij hij schurkentranen schreide, als de tranen van een krokodil.
Ook nu weer. Hij staakte plots zijn brulgezang, zonk even als geknakt diep in elkaar en veegde met de hand zijn tranen weg. Maar 't ogenblik daarna rees hij met een krakende vloek weer overeind, bonsde met zijn vuisten op de tafel, knarsetandde en bliksemoogde, en brulde verder:
Adzju, adzju, zo zeg ik aan mijne vriendin.
De boeren drongen in een kudde naar de deur. Zij konden het niet langer aanzien en horen; zij strompelden door elkaar van akeligheid; hun kermispret was gans bedorven; zij haastten zich terug naar hun triestige, sombere hoeven, om alles spoedig dicht te grendelen en te sluiten.
| |
| |
Maar Donder de Beul had hen gevolgd, als door hun gezamenlijke aftocht meegezogen, en daarbuiten, eerst in de kermisdrukte van het dorpsplein en al spoedig in het open veld, galmde zijn woest brulgezang de sidderende boerenkudde achterna:
Adzju, adzju, zo zeg ik aan vriend en vijand.
Adzju, adzju aan al wie mij komt te beklagen.
Adzju, adzju aan mijn lief Belzeland.
Als een waggelende reus met dreigend-zwaaiende armen liep hij achter de schuwe kudde aan; en in de grijs-dalende najaarsschemering was 't of zijn forse silhouet, donker tegen de einder afgetekend, het ganse naakte land beheerste en overweldigde.
De boeren waren haast niet zichtbaar meer; hun angstige groep verdween als 't ware in de doezelige aarde. Hij alleen bestond nog, ver en wijd over 't benauwde veld, hij gans alleen met zijn brullend gezang en zijn zwaaiende armen, als een ontzaglijke, ontembare kracht van roof en verdelging, waartegen niets meer bestand was.
|
|