Het licht van de verre stad
Ik herinner mij nog duidelijk dat knellend heimwee van mijn jonge jaren, toen ik, buiten wonend, smachtte naar het leven van de grote stad.
Dat was dan 's winters, in de korte, grijze, troosteloze dagen en de eindeloos-lange, doodeenzame avonden. Ik nam dan winterjas en stok en trok de sombere velden in.
De kronkelige landweg lag vuil en modderig, bezaaid met regenplassen. De wind blies kil en scherp en deed de bladeren van 't rapenloof tegen elkander klapperen. Ergens een triestig lichtje rechts, ergens een triestig lichtje links, dat was alles. Geen leven, geen geluid, geen beweging; alleen soms de slag van een dorsvlegel dof-melancholisch gecadanseerd, in een of andere, onzichtbare schuur.
Zo kwam ik, breed-schrijdend tussen de vaal-glinsterende modderplassen, tot op de berm, waar in zijn wijde eenzaamheid de verweerde houten molen stond. Die oude wijze molen, hij was mijn vriend en troost. Sinds eeuwen stond hij daar. Stormen, oproeren, oorlogen hadden over en om hem heen gewoed; geslachten waren geboren en verdwenen; hij stond daar en bleef er staan, als 't ware onvergankelijk. Tussen 't geraamte van zijn naakte wieken schitterden de sterren; zijn donkere kop was als een blok van stugge hardnekkigheid en zijn staak, uit een reuzenboom gehouwen, was nog een boom na al die eindeloze jaren: verweerd, gespleten, beschimmeld en bemost, maar in zijn hart nog hard en sterk als een stuk rots.
Van op die hoogte beheerste ik de ganse streek, maar ik zag niets. Ik voelde echter om mij heen, wat ik niet zien kon: het ingeslapen leven in de sombere boerderijen; 't bekrompen bestaan van de mensen in de benauwde huisjes van 't onzichtbaar dorp en ook alom datzelfde kleine en bekrompene in de