met het mollig-groene boomgaardgras en met het verrukkelijk gezang van de nachtegalen in het donker bos. Ik had haar wel willen tegenhouden om haar te bewonderen, en 't was alsof de fleur van de mooie boerderij met haar verwelkte, toen zij met haar volle emmers in het boerenhuis verdween.
Daar kwam de oude ruige boer ook uit de stal. Hij zag mij bij de heg nog staan en keek mij zonder vriendelijkheid aan. - Hèt-e gij hier wa verloren? hoorde ik eensklaps zijn norse, holle stem.
Ik schrok ervan. Ik was nog onder de bekoring van het frisse visioen; maar zijn ongemotiveerde onhebbelijkheid prikkelde mij en ik antwoordde:
- Stoa 'k hier meschien in ouë wig?
Hij nam een spade, die tegen een boom stond, en kwam ermee, als met een wapen, naar mij toe. Hij zag er woedend uit; zijn harde, grijze ogen flikkerden. Hij sprak geen woord; maar 't was alsof zijn ogen mikten naar de plaats, waar hij mij treffen zou.
Zo stonden wij daar een hele poos, beiden roer- en sprakeloos, met dreigende blikken langs beide kanten van de heg. En ik kan mij niet goed voorstellen hoe het zou afgelopen zijn, als niet de jonge meid weer op de drempel was verschenen, die hem van verre iets toeriep. Hij knikte met het hoofd en heel langzaam ging hij van de haag weg, voortdurend naar mij omkijkend, licht zwaaiend met zijn spade, waarvan het staal in de zonneglans blonk. Op de drempel van het woonhuis keerde hij zich om, stond daar een poosje onbeweeglijk, volgde haar eindelijk naar binnen.
Toen ging ik ook, onder 't gezang van de nachtegalen.
Dat was zijn vrouw, zijn jonge vrouw, met wie hij toen maar pas getrouwd was, zoals ik later hoorde; en de jongeling, die nu vóór mij stond, was de enige zoon uit dat huwelijk geboren. Peinzend en starend keek ik hem aan, verdiept in het verschiet van mijn herinneringen.
- Moar ou moeder, die leeft toch nog? vroeg ik eindelijk.
- Moeder! lachte hij. - Ha joa zulle! Wilde ze zien? Ze zit hier mee mij in de sjieze!
- Wat! riep ik verbaasd.