stralen. Free, zijn knecht, helpt hem. Hij beweegt zich als een donkere schim en haalt steeds nieuwe voorraad bij. En ook Zulma, Basiels blonde vrouw, is daar, samen met haar zuster Florence, die nog ongehuwd is en mooie, fijne trekken heeft, omlijst door donker, golvend haar.
Ik ben de enige bezoeker. Ik nader stilletjes door de mulle zandweg, achter de haag, en groet glimlachend:
- Elk ne goen oavend!
Een juichkreet! Basiel herkent mij en jubelt, tot de vrouwen: - Heb ik het niet gezegd! Als menier op 't dorp es zal hij komen!
De vrouwen, die neergehurkt zaten, zijn opgestaan. Zij groeten mij verrukt:
- 't Es woar, Meniere, w' hân precies van ou gesproken!
- Woar es den tijd, zeg ik, - dat overal Sint-Pietersvieren brandden!
- Ne woar, Meniere! Es dat toch nie spijtig, dat die ouwe gebruiken verloren goan!
- Er werd gezongen en gedanst; zeg ik, - de koewachters klapten met hun dzjakken en er werd een ‘dreupeiken’ gehaald.
- Da kan nóg wel, Meniere! glimlacht Basiel met slimme ogen.
De vrouwen giechelen hardop, vinden hem wel wat onbescheiden. Maar ik begrijp en haal het nodige uit mijn zak. - Free goat er gij omme! zegt Basiel fluisterend.
Free is al dadelijk weg, op blote voeten door het mulle zand, als een schaduw.
- Zij je nie schouw van de sampitter? vraag ik.
Zij moeten hartelijk lachen, want daar komt juist de ‘sampitter’, die op zijn avondrondje is. Hij nadert tot het vuur en kijkt ernaar, glimlachend.
- Sente-Pietersvierken moaken! schertst hij.
De genikkelde knoppen van zijn donkere uniformjas schitteren in de vuurgloed; zijn sabeltje in de zwarte schede hangt als een onschuldig stokje langs zijn zij.
Daar komt reeds Free terug met de jeneverfles onder de arm. Hij schrikt even bij 't zien van de veldwachter en verstopt de