Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1089]
| |
Oe-Oe en de PoverHet hok van Oe-Oe staat onder't huis, op een omrasterd pleintje. Oe-Oe loopt daar in betrekkelijke vrijheid los en krijgt er geregeld zijn maaltijden. Dat betrekkelijke van Oe-Oe's vrijheid is een noodzakelijkheid. Hij is een machtige Sint-Bernard, goed waaks en wel eens kwaadaardig. Onbekenden moeten maar niet te dicht bij zijn hok komen. Hij boezemt geweldig ontzag en angst in. Behalve voor de PoverGa naar voetnoot1.... Al van de eerste dag, toen wij buiten kwamen en Oe-Oe in zijn omrasterd pleintje opsloten, is de Pover hem daar trouw gezelschap komen houden. Wie Oe-Oe ziet, kan er van op aan, dat hij meteen ook de Pover ziet. Eerst fladderde hij daar, niet zonder enige agitatie in 't rond; maar al heel gauw was hij er volkomen thuis en vloog niet meer op, toen Oe-Oe zich bewoog. Ternauwernood huppelde hij, op zijn fijne stokkepootjes, enkele pasjes opzij en keek Oe-Oe onverschrokken met de ronde kralen-oogjes aan, alsof hij zeggen wou: ‘Wat denkt ge dan wel?’ De Pover weet dan ook best, waarom hij Oe-Oe zo trouw gezelschap houdt. Al is Oe-Oe in zijn eten ook schrokkig als geen, toch ledigt hij zijn bak niet zó, dat er nog niet een flinke maaltijd voor de Pover zou overblijven. De Pover bewaakt Oe-Oe op korte afstand en zodra Oe-Oe klaar is komt de beurt aan de Pover. Dat was zo in 't begin. Doch gaandeweg werd de Pover zó familiaar en ongeduldig, dat hij niet meer wachtte tot Oe-Oe klaar was, maar eenvoudig mee kwam eten met Oe-Oe, doodkalmpjes neergezeten op de rand zelf van de bak. Dat was somtijds een guitig schouwspel. De grote hond, toch | |
[pagina 1090]
| |
wel gehinderd door de vermetele indringer, sprong soms, met een korte snauw op hem af. Toen week de Pover wel eventjes, maar gij hadt moeten zien met welk protest van verontwaardiging: al zijn veren overeind gesteld, als een klokhen met kuikens. 't Was de reus en de dwerg, 't was Goliath en David; en altijd, onveranderlijk, won de Pover het pleit: Oe-Oe viel onverschillig weer aan 't schrokken en de Pover wipte brutaal weer op de rand en verorberde zijn deel.
Dat heeft zo heel wat dagen en weken geduurd. Wij waren er van lieverlede zo aan gewend geraakt, dat wij er nog ternauwernood naar keken. Alleen zei soms de een of de ander onder ons: ‘Wat wordt die Pover dik van al dat lekker eten!’ Ofwel: ‘Wilt gij nu eens wat weten: de Pover slaapt beslist met Oe-Oe in zijn hok: ik heb er hem vanmorgen uit zien vliegen!’ Toen werd er eens geglimlacht en men ging kijken; en de ongehoorde brutaliteit van de Pover werd een soort familietrots, waarmee men bij vrienden en kermissen geurde.
Arme Pover! Wie had kunnen denken, dat uw geluk van zo korte duur zou zijn en dat gij 't slachtoffer zoudt worden van een tragedie, die nog niet opgehelderd is en ook wel nooit zal opgehelderd worden! Eens, op een ochtend, toen ik als naar gewoonte bij Oe-Oe's hok kwam om hem goedendag te zeggen, viel het mij op, dat de grote hond, in plaats van naar mij toe te wippen en mijn hand te likken, zoals hij altijd deed, volkomen onbeweeglijk bleef staan en er opvallend lusteloos en triestig uitzag. Zijn ogen stonden dof, zijn dikke kwabbewangen hingen in zware rimpels van grote zorg en moedeloosheid en ook als 't ware van weerzin en walg, langs weerszijden neer. - Wat scheelt er toch, Oe-Oe? sprak ik hem als een mens aan. Hij lichtte even een van zijn voorpoten op en zette hem dadelijk weer neer, zonder verder te verroeren. Mijn ogen volgden werktuigelijk zijn beweging, en... wat zag ik?... De Pover... de arme Pover, die roerloos en dood lag vóór Oe-Oe's poten!... Hij was dood!... ik wou nog twijfelen, maar 't was niet | |
[pagina 1091]
| |
mogelijk: hij lag op zijn zij, de pootjes ingetrokken en de oogjes dicht en zijn rood befje leek als een bloedvlek, langswaar het leven uit zijn mosgrauw lijfje weggevloden was. - Hebt gij het lieve Povertje gedood, Oe-Oe?! riep ik verwijtend. En meteen opende ik het hekje van de omrastering en raapte het dode vogeltje op. Neen... Oe-Oe kon het niet gedood hebben... het kleine lijfje vertoonde geen spoor van knauw of kneuzing, geen schrammetje, niets. Het was absoluut gaaf. Ik blies de fijne veertjes van elkaar; ik spreidde de vleugeltjes open; ik opende het snaveltje... niets... niets... volstrekt niets!... Wat dan wel?... Ik weet het niet en geen mens zal het ooit weten. Misschien weet Oe-Oe het; misschien heeft hij het zien gebeuren en, als hij spreken kon, zou hij 't vertellen. Maar, aangezien Oe-Oe niet spreken kan, kan ik ook slechts de terugslag vaststellen, die de gebeurtenis zonder enige twijfel op hem heeft teweeggebracht: die ongewone uitdrukking van verdriet en lusteloosheid, die soort van angst en weerzin, en dan dat duidelijk stampen met zijn poot, om mijn aandacht te wekken. Mysterie!... Het aardig Povertje is dood en Oe-Oe is er bedroefd om als een mens en heeft er een soort angst voor. Hij heeft het niet gedood; dat zie ik duidelijk aan zijn houding, aan zijn blik, aan alles. Hij is op zijn manier triestig, zoals ik treur op mijn manier; en wanneer ik hem het dode vogeltje onder de neus houd en hem nog eens vraag, wie dat gedaan heeft, kijkt hij mij ernstig aan en stampt opnieuw met zijn poot, alsof hij zeggen wou: - Ik niet hoor, ik heb er net zoveel leed over als u. Mysterie...! |
|