| |
| |
| |
Impikoko
Impikoko zit vóór mij op een stoel en ik tracht zijn ziel te bestuderen...
Wat gaat er om in de geest en het gemoed van een hond? Misschien niets... niets anders dan onbewuste terugwerkingen, die zich in daden van gewoonte uiten. En toch... terwijl ik nu Impikoko goed waarneem en bestudeer, komt het mij voor, dat er soms meer in hem zit; dat er een logische werking van zijn geest plaatsheeft, dat hij een plan heeft, dat hij wil ten uitvoer brengen.
Dat plan is: dat hij gaarne weg zou lopen!
Hij mag niet. Het is hem verboden; en hij weet heel goed, dat hij niet mag en dat het hem verboden is. Hij wéét het, maar hij zal het toch doen, als hij maar de gelegenheid kan vinden. Dichtbij, daar onder aan de Molenheuvel, grijpt sinds enkele dagen een soort hondencongres plaats. Er zijn er vier, of vijf, of zes, die daar aanhoudend snuffelen en ronddraaien, en janken en blaffen, en soms heftig vechten, zo dat het wel eens een soort alarm wordt in de buurt. Impikoko is daar natuurlijk ook al bij geweest, en heeft flink meegedaan en wil er nu ook weer naartoe, wijl hij door de ramen hoort, dat het congres weer volop aan de gang is. Hij neuspiept en jankt klaaglijk, hij kijkt mij aan met hartstochtelijk-blinkende vraagogen en wipt met gespitste oren van de ene stoel op de andere, aan beide ramen.
Er zijn twee ramen, twee grote, heldere spiegelramen, die rechts en links, van op de Molenheuvel, waar mijn huisje staat, een prachtig panorama bieden over de omgeving. Rechts ziet men het neerglooiend bos, met daarachter in de diepte, het aardig klein dorpje, met zijn spits kerktorentje, de weilanden, het kasteel en de rivier als een schilderij van de primitieven; links, de ouderwetse houten molen, en dan weer
| |
| |
het neerglooiende bos, en verder de landouwen en de boerderijen; en heel in het verschiet de wegblauwende heuvelen tegen de horizontlijn. Men zit daar in de lucht, als 't ware in de hemel, met het wijd open zonnig-blauw rondom zich heen en met de mooie kleuren van de aarde aan zijn voeten. Men droomt er weg in poëzie bij het gezang van de vogelen; het is er een bestendige idylle van zachtheid en rust. Maar niet voor Impikoko!... Voor Impikoko is die uitkijktoren een heerlijk-gevonden plek, vanwaar hij alles kan waarnemen en bespieden, wat hem daar beneden interesseert. In gewone tijden stelt hij boeiend belang in het gestoei van de wilde konijntjes, die altijd zo gaarne om en bij de molen komen huppelen en spelen. Zijn ogen glinsteren en zijn oren staan ernaar gespitst. Maar nu is het alleen het rechterraam, dat hem aantrekt; het raam vanwaar hij, in de diepte, tussen de heesters, de handelingen en de werkzaamheden van het congres, waaraan hij zo gaarne nog eens deel zou nemen, kan gadeslaan.
Hij vraagt het heel duidelijk, telkens met neusgepiep naar beneden starend en dan plots de kop naar mij omkerend, als wou hij dringend zeggen: ‘Hoort ge ,'t niet, baas? Ze zijn weer bezig! Laat mij toch ook gaan kijken!’ Maar ik doe, alsof ik niets hoor en niets begrijp; en Impikoko zit van droefenis en hartstocht op zijn stoel te rillen en jankt af en toe klaaglijk, als onder steken van lichamelijke pijn.
Eensklaps krijgt hij, als 't ware met een schok, een ingeving. Hij wipt van de stoel bij 't rechterraam, springt op de stoel bij 't linkerraam en loert nu door dát raam, met haast nog feller hartstocht dan door 't andere. Hij piept en kijkt herhaaldelijk en vlug naar mij om; hij ziet daar iets, om en bij de molen, en wil dat ik het ook kom zien. Hee, zou het congres wellicht zijn werkzaamheden naar de top van de heuvel verplaatst hebben? Ik sta op en ga kijken. Ik zie niets. Duidelijk hoor ik echter de debatten voortgaan aan de andere zijde van de heuvel; en, aan deze zijde, onder de molenstaak, waar Impikoko zo hartstochtelijk naar loert, is niet eens een enkel wild konijntje, waar hij anders zo verzot op is, te zien. Wat ziet hij dan toch wél; en wat mag er hem zo boeien? Ik vang, zoals ik wel eens meer doe, een gesprek met Impikoko aan.
| |
| |
- Wat zie je daar, Impikoko? Zijn er konijntjes?
Impikoko piept, rilt, kijkt hartstochtelijk-vragend naar mij om.
- Wil je eens gaan kijken, Impikoko?
Het is toch net een mens! Hij verstaat mij en huilt letterlijk van verlangen! Ik open de deur en als een kogel vliegt hij de trap af, naar buiten.
- Wat mag het toch zijn? vraag ik mij nieuwsgierig af, in gespannen verwachting naar het pleintje om de molen starend.
Tot mijn diepe verbazing komt de radde, rosbruine verschijning van Impikoko niet, waar ik die verwacht. Er is geen de minste beweging op 't pleintje; maar aan de overzijde van de heuvel daarentegen klinken de debatten van 't congres eensklaps merkbaar hoger en hartstochtelijker op. Ik ruk naar 't rechterraam en wat zie ik daar tussen de heesters, in de diepte? De razend heen en weer snellende, rosbruine rug van Impikoko: een knauw alhier, een snauw aldaar; een woeste stoornis in de werkzaamheden van 't congres, waarvan de overvallen leden langs alle kanten wegvluchten. Impikoko achtervolgt ze. Een nieuwe vergadering heeft plaats bij de kerkmuur en weer klinken de debatten heftig op, tot een derde, groepsgewijze verhuizing het hele kluwentje aan mijn waarneming onttrekt.
Even sta ik beduusd. Er valt niet aan te twijfelen: Impikoko, met zijn elementair vernuft, heeft mij gewoonweg verschalkt, mij letterlijk voor de gek gehouden! Hij heeft geveinsd konijnen te zien onder de molen, wel wetende dat ik hem daar altijd op loslaat; hij heeft, in de overspanning van zijn opgezweepte hartstocht, instinctief-logisch gedacht en gehandeld, zoals een mens zou doen...! Impikoko is van buitengewoon sterke levenskracht en verstand; maar dat hij dát heeft uitgevonden, - en hij hééft het uitgevonden, alleen, uit zichzelf, zonder het ooit geleerd te zijn - daar bekom ik niet van; en vragen rijzen in mij op, die ik niet kan beantwoorden...
O, hoe gaarne zou ik willen weten, wat er in zo 'n dier omgaat! Denkt het werkelijk, of reageert het slechts instinctmatig? Misschien beide. Wat Impikoko drong tot ac- | |
| |
tieve deelneming aan de werkzaamheden van 't congres, daarbeneden in de heesters, is duidelijk genoeg: zo handelen alle dieren in de parenstijd; maar wat mag wel de drijfveer zijn van wat hij thans weer doet, dáár, onder het huisje, bij de kloek met haar kuikentjes?
De dikke klokhen zit gevangen in een tenen korf, opdat ze niet zou kunnen van het erf wegdwalen, en de kleine kuikentjes zwermen in vrijheid om haar heen en pikken rond de korf de gebroken graan- en maïskorrels op, die het meisje daar zopas voor hen heeft neergestrooid.
Daar komt de heer Impikoko. Hij kent de kloek wel en ook de kuikentjes, en zal ze nimmer enig kwaad doen; maar, hij ziet daar iets liggen, dat hem verorberbaar toeschijnt; en, waarachtig, daar gaat hij 't graan opeten, dat voor de kippen was bestemd!
Ik kan nog begrijpen, dat hij geregeld de melk van de poes uitdrinkt. Dat geeft telkens een allergrappigst toneel: de kat blaast dan nijdig en slaat met haar klauwen naar hem; doch al spoedig druipt zij met hoge rug en dikke staart af, als hoogmoedig verontwaardigd over die schrokkige veelvraat, die in het geheel geen manieren kent. Maar 't graan van de kippen...! Het is de moeite waàrd om dat gade te slaan. Hij trekt grimassen en walgt er letterlijk van; maar toch doet hij 't, opdat de kippen het niet zouden hebben. Hij verslikt er in en hoest en proest; en hij heeft niet het minste ontzag voor moeder-hen, die met dik-opgezette veren van woede kloekend in haar korf heen en weer springt. Tot het laatste korreltje slikt hij op en daarna drinkt hij ook het waterbakje leeg, tot de drabbige bodem. Is dat nu naastenliefde? Dierensolidariteit? Zou men niet eerder denken aan de handelwijs van vele mensen, die hun medemens geen plaatsje onder de zon gunnen? Die met geweld nemen, niet alleen wat zij nodig hebben om te leven, maar ook wat anderen nodig hebben om te leven? Is het dan een algemene natuurwet, dat de sterke de zwakke berooft en mishandelt? Impikoko althans verricht zijn hatelijke taak met zulk een overtuiging, dat men de indruk krijgt alsof het hem door een hoger macht ingegeven werd.
Kippen, dus, hoeven voor Impikoko niet te eten, niet te
| |
| |
leven. Dat staat muurvast!
Wat insgelijks voor Impikoko muurvast staat is, dat wilde konijntjes niet hoeven te leven. 't Zijn dolle jachten, die hij hijgend door de ritselende takken van de struiken onderneemt; en hoe hij zich niet telkens de kop te pletter rent is mij een raadsel. Maar hij brengt het er altijd goed af, soms met zijn buit tussen de tanden, soms met zijn lange, roze tong droog-flappend van de inspanning tot op zijn knieën. Heeft hij een volwassen konijn in de bek, dan komt hij het mij kwispelstaartend brengen, als een hulde en een geschenk, waarop hij buitengewoon trots is. Ik mag het hem gerust afnemen; hij zal niets doen. Is het echter een heel jong konijntje, een van nog maar enkele weken oud, dan komt hij mij het wel tonen, maar o wee! als ik er de hand naar uitsteek! Hij gromt verwoed en hij zou bijten, zelfs mij, wie hij anders zo volmaakt gehoorzaamt. Het groot konijn, dat hij mij brengt is altijd dood; het kleine nooit. Hij houdt het heel voorzichtig in zijn bek, waar het soms even spartelt. Het dier is bedwelmd, meer niet; en hij legt het neer op 't mos en blijft ernaast liggen. Zo blijft hij liggen, heel lang soms. Hij speelt niet wreedaardig met zijn slachtoffer, zoals een kat doet met een muis; hij schijnt alleen maar op iets te wachten, op een geheimzinnig proces, dat zich in stilte moet afspelen. Het is een wonderbaar iets: behalve een uitdrukking van kwaadaardige nijd, staat er een soort van diepe, zwaarmoedige droefheid in zijn strakke ogen te lezen. Hij schijnt te treuren om de daad, die hij begaan heeft, terwijl hij tevens hardnekkig de plicht schijnt te voelen, die hem ertoe gedwongen heeft. Men krijgt de indruk dat hij 't liever niet gedaan had, terwijl hij 't toch voor niets ter wereld ongedaan zou willen maken. Dat duurt zo 'n hele tijd. Langzaam is het konijntje eindelijk gestorven; en af en toe besnuffelt hij het, en duwt met de neus in de vacht en kneedt het als 't ware, om het goed murw te maken. Zou het daarop zijn
dat hij zolang gewacht heeft? Stilletjes aan begint hij zijn prooi te overlikken, met lange halen, als zoete strelingen. En zo, al likkende en strelende, knauwt hij een beetje, en nóg een beetje, en nóg wat meer; en zo zachtjes aan verdwijnt 't konijntje in zijn maag: eerst de
| |
| |
pootjes, dan het lichaam, 't laatst de kop, met huid en al, tot er geen pluisje meer van overblijft. Het drama is afgespeeld: Impikoko wordt weer zichzelf; hij is klaar om mee te gaan wandelen, te spelen, te stoeien en ravotten en door 't bos te flitsen... om te zien of hij soms meer konijntjes vangen kan...!
Impikoko heeft keurige manieren geleerd... Hij bedelt niet aan tafel en hij eet nooit vlees; niet dat hij het niet zou verlangen, maar omdat er is uitgemaakt, dat het verkeerd zou zijn voor zijn gezondheid. Terwijl ik eet, zit Impikoko op een stoel vlak naast een klein tafeltje, waarop het meisje de gerechten neerzet, die worden op- en afgediend. De fijne geur van de spijzen slaat hem stellig in de neus en 't lijkt me soms voor hem een tantalusgefolter; maar nooit zal hij iets weggappen, hij kijkt er niet eens naar. Hij wacht geduldig zijn beurt af, die dan ook vast en zeker komt, in de vorm van kleine stukjes koek, die ik hem bij 't nagerecht toewerp. Hij is daar dol op; hij vangt de stukjes in de vlucht en kraakt ze lustig met zijn sterke tanden.
Vanavond heb ik heel sober gegeten: een paar boterhammetjes met ham. Het meisje heeft afgediend en het restje ham op het klein tafeltje naast Impikoko neergezet. Ik heb de koekjestrommel geopend en gooi Impikoko de gewone brokjes toe.
Hij vangt ze op in de lucht, met zijn gewone behendigheid. 't Is net een goochelaar, zoals hij 't doet. Ik amuseer er mij mee en maak de vangst iets moeilijker, door de brokjes hoog in de lucht te gooien. Zo gebeurt het, dat hij er een mist. Het stukje komt terecht op zijn neus, wipt op, valt weer neer en gaat juist liggen boven op het plakje ham, dat op het bord gebleven was. Impikoko kijkt mij aan. Wat nu? schijnt zijn blik te vragen. Ik hou mij strak, kijk even met één oog opzij. Zo kan ik hem in de spiegel bespieden. Wat zal er gebeuren? Impikoko's recht op het stukje koek is onvervreemdbaar; onaantastbaar; dat weet hij. Maar het stukje is gevallen op de ham; en die is van de baas, ook onvervreemdbaar, onaantastbaar. De aarzeling duurt enkele seconden. Dan zie ik, in de spiegel, Impikoko langzaam zijn snoet naar het bordje uitstrekken, zijn
| |
| |
mond heel even openen en met een keurigheid, een kiesheid, een bescheidenheid en een sluwheid zonder weerga het stukje heel zacht wegnemen zonder ook maar even met een haartje van zijn lippen het plakje ham aan te raken. Ik ben erdoor ontroerd. Ik moet het kopje van de rakker even tussen mijn beide handen nemen en hem hartstochtelijk strelen.
Impikoko heeft zich van lieverlede, als gevolg van de vele congressen, die hij heeft bijgewoond, een talrijke familie verworven...
Berichten komen tot mij, dat hij hier en daar zonen en dochters heeft lopen, die doorgaans zó sterk op hem lijken, dat zij tot sprekende getuigen zouden kunnen dienen voor een onderzoek naar 't vaderschap. Zeker althans is hij de onbetwiste vader van de verschillende kinderen van het hondje van onze tuinman. Impikoko is reeds een paar keer in de gelegenheid gesteld geweest intieme betrekkingen aan te knopen met een heel mooi hondje van zijn eigen ras. Hij heeft wel niet geweigerd de gelegenheid waar te nemen, doch zonder veel geestdrift, naar het mij voorkwam. Zijn grote, wilde, onstuimige, alle hindernissen trotserende en overwinnende hartstocht gaat steeds uit naar dat lelijk witte mormel van de tuinman. Het zijn ‘mésalliances’ op ‘mésalliances’; maar er is niets aan te doen: hij doet mij telkens denken aan een jongeling van goeden huize, die zich blindelings aan een straatmeid vergooit.
Maar het wonderlijkste van alles is, dat de kinderen van de liefde, die daarvan voortkomen, zonder uitzondering echte prachtexemplaren zijn. Niets van de kleine, lelijke, vulgaire moeder; allen flinkgebouwde, sterke jongen, rosbruin als de vader, met verstandige ogen, die flikkeren van felle levenslust. Ik heb er een paar van gehouden, om te zien, wat ervan worden zal.
Ze zijn bij de moeder, die ze heel goed verzorgt. Zij worden netjes afgelikt en zeer voldoende gevoederd. Alleen wanneer het grof-onbescheiden gulzigheid wordt, wendt de moeder ze beslist van zich af. Dat kost eerst een paar jankjes, maar troost volgt schier onmiddellijk en dan kunnen ze soms zo heel gezellig met moeder spelen, en aan haar staart en oren schud- | |
| |
den en haar fijntjes aankeffen, steunend op hun uitgestrekte voorpootjes in 't zand, of ze heel, héél boos op moeder zijn. Ik kom naar 't aardigheidje kijken, vergezeld van Impikoko, die ik af en toe ook met de niet-onverdiende naam van ‘papa’ betitel.
Het eerste wat ‘papa’ dan doet, is een beleefdheidsbezoek af te leggen bij zijn vrouw en moeder van zijn kinderen. Hij wordt er liefelijk ontvangen! Met opgekrulde bovenlip en van woede flikkerende ogen grijnst ‘mama’ hem aan. Dringt ‘papa’ aan, dan wordt hij besnauwd op een wijze, die hem geen de minste twijfel overlaat voor mogelijke gevolgen. ‘Papa’ begrijpt er niets van en wendt zich van haar af. Maar nu wordt hij op zijn beurt begroet door zijn zoon en zijn dochter, die opgewonden naar hem toe komen gehuppeld om met hem te spelen.
‘Papa’ schrikt ervan. Hij schijnt niet de minste vaderlijke trots of liefde te gevoelen; hij betuigt ondubbelzinnig afkeer en als zijn verbaasde afstammelingen daar op hun beurt volstrekt niets van begrijpen en telkens weer huppelend op hem afkomen, dan grauwt hij hen aan en loopt tenslotte in schaamte weg.
- Kom hier, ontaarde vader! Herken je dan je eigen kroost niet meer! roep ik hem berispend na.
Doch hij komt niet. Hij strijkt de oren in de hals en trekt zijn staart tussen de benen. Hij druipt af, schuw omkijkend, terwijl de kinderen weer bij ‘mama’ gaan spelen.
De kinderen groeien op en worden sterk en groot. Ieter, de zoon, is wel zo groot en zo sterk als ‘papa’. Ieta, de dochter, is iets kleiner, maar vlug als een aal, met ogen, die schijnen te spreken van verstand en sluwheid. Wat wordt dat een mooi koppeltje en wat zullen we daar plezier aan beleven!
Dat ‘plezier’ begint gans onverwacht, op een vroege ochtend! Van verre hoor ik het gedruis van een razend gevecht, dichtbij het huisje van de tuinman. Zou dat een van onze honden zijn, die met een vreemde hond slaags is! Ik vlieg er naartoe en wat zie ik!... Een worstelend kluwen van twee bruine honden, die elkaar zó beet hebben, dat het lijkt of ze slechts één razend
| |
| |
briesend gedrocht meer vormen! De tuinman staat er overheen gebogen en zweept erin met alle kracht, zonder dat het hem echter gelukt de vechters te scheiden.
- Water! schreeuw ik. - Gooi er water op!
De tuinman vliegt naar de pomp, vult hijgend een emmer. Zzzwiep...!
Het ijskoud water spat, drenkt en overstroomt en als bij toverslag laten de vechters los. Zij schudden zich druipend, hollen ver uit elkander weg, beginnen dadelijk te likken. En eerst dan herken ik de twee razende kampioenen: vader Impikoko en zijn zoon Ieter!
- Wat is er toch gebeurd? vraag ik de tuinman.
- 't Is ter wille van Ieta, meneer! hijgt de man nog gans ontdaan. - Ze zijn allebei jaloers van Ieta! Daarvoor zijn ze aan de slag gegaan!
Jaloers van Ieta! De vader en de broeder! o, dubbele bloedschande! Ik roep de schuldigen bij mij en bepreek ze streng-verwijtend. Ontaarde broer! Ontaarde vader! Ze doen alsof ze mij begrijpen. Ze komen druipstaartend naar mij toe. Impikoko loopt diep ineengezakt en Ieter lijkt maar half zo groot meer als gewoonlijk. Ieter heeft een bloedend oor en Impikoko hinkt op drie poten. Ieta en moeder Tita scharrelen gewoon rond, alsof er niets gebeurd was.
Wij doen soms héél flauw met onze honden. Wij houden ze voor de gek om ons daarmee te vermaken. Zij verstaan alles, vooral Impikoko. Maar niet op alles reageren zij. Het is of ze heel goed de ernst van de gekheid onderscheiden. Eens heeft Impikoko, wroetend in een konijnepijp, zich de neus bezeerd. Er is daardoor een klein knobbeltje ontstaan, waarover wij ons enige tijd verontrust hebben. Het woord ‘knobbel’ is dikwijls in Impikoko's tegenwoordigheid uitgesproken. Meteen werd er dan even aan gevoeld, wat hem een onaangename gewaarwording scheen te bezorgen. Het knobbeltje is genezen en verdwenen, maar nu mag het woord niet meer vernoemd worden of Impikoko begint te brommen. En hier komt nu juist het bewijs hoe vernuftig Impikoko is en hoe fijn hij het verschil tussen ernst en malligheid weet te onderscheiden: één keer, twee keer, drie keer op zijn hoogst
| |
| |
antwoordt hij met boosaardig grommen op het woord. Herhaalt men het meerdere keren, dan begrijpt hij, dat hij voor de gek gehouden wordt en bromt niet meer. Hij kijkt u aan met strak-ernstige ogen en gaat onbeweeglijk zitten. Herhaal nu maar 't woord ‘knobbeltje’, kijk hem maar plagerig en lachend aan; hij zal uit de plooi niet meer komen. Hij neemt nog nauwelijks enige notitie van u: gij verveelt hem, hij keert u eindelijk de rug toe en gaat in zijn mand liggen. Komt ge na een paar uren bij hem terug en spreekt ge gewoon, zonder hem zelfs aan te kijken, het woord ‘knobbeltje’ uit, dan hoort gij onmiddellijk weer het nijdig gegrom.
Impikoko en ik gaan samen uit wandelen. Altijd dezelfde weg, langs een mooi populierendreefje, over de zachte graszoden, die zijn als een lang-uitgestrekte loper van het fijnst smaragdgroen.
Rechts is er een witgekalkte, blinde muur. Die boeit Impikoko niet. Nog nooit heeft hij daar ook maar even opgehouden. Maar links is er een soort brandnetel-oerwoud en vóór hij daar voorbijkomt moet er eerst heel wat gebeuren. Ik heb steeds het gevoel gehad, dat Impikoko die plek als zijn persoonlijk eigendom beschouwt; en een boer, die eens lachend in zijn deurgat stond te kijken naar de vergeefse pogingen, die ik aanwendde om de anders zo gehoorzame Impikoko bij mij te krijgen, uitte slechts met overdrijving, een waarheid, toen hij mij uitriep:
- Da es curieus, ne woar, Meniere! Ge 'n zoedt er hem mee gien vier peirden veurbijtrekken!
Nu ook weer. Daar staat hij en snuffelt, in de brandnetels, terwijl ik reeds meters verder ben. Even gesteund op de linkerpoot en de rechterpoot flink in de hoogte; een paar passen verder en nog eens gesnuffeld, nu steunend op de rechterpoot en de linkerpoot strak-scheef ten hemel opgeheven. Waar blijft hij 't vandaan halen! zou men zeggen. Maar hij is nooit uitgeput en hij snuffelt en snuffelt al verder, tot hij opeens palstil blijft staan, de ogen gespitst, de rechterpoot opgelicht, klaar om toe te schieten. Hij moet iets zien, dat ik niet zien kan; en ik kom nader om te weten, wat het is, als plotseling de brandnetels om zo te zeggen ontploffen en een
| |
| |
grijze poes er proestend uitspringt en meteen op een van de populieren wipt, die daar wel zeer van pas blijken te staan! - Impikoko! roep ik dringend-vermanend.
Maar het is gek: hij vliegt volstrekt de poes niet achterna; hij springt in de brandnetels en doorwoelt het hele oerwoud; en eerst nadat de poes reeds lang en veilig in de hoge takken zit, bemerkt hij zijn vergissing en wipt hartstochtelijk blaffend tegen de ruige stam op.
Impikoko slaapt in een ronde mand, onder de tafel, in mijn kamer. Hij is groot en sterk geworden; ik meen dat zijn mand te klein begint te worden, dat hij er letterlijk boven uitgroeit en zeker ongemakkelijk moet liggen.
Het dienstmeisje deelt mijn mening niet. Honden slapen gaarne in een kleine mand, die zij goed vullen, beweert zij. Ik twijfel. Ik denk aan mezelf en hoe ik lijden zou als ik in een te klein bed moest slapen. Ik rijd naar de stad en breng een grotere mand mee.
- Hij zal er niet in willen! voorspelt het meisje.
- Nou, zeg ik, - laten we eens de proef nemen. We zullen beide manden naast elkander onder tafel zetten en zien wat hij verkiest.
Aldus gedaan.
De beide manden staan keurig naast elkaar onder de tafel, allebei met een behoorlijk zacht kussen erin en het wordt tijd voor Impikoko om naar bed te gaan.
Wij kijken en loeren in stilte.
Impikoko kruipt onder de tafel en besnuffelt om beurten de twee manden met de grootste aandacht. Wij houden onze adem op. Zal hij in de oude...? Zal hij in de nieuwe...? Even draait hij een paar malen rond en eindelijk, met een lange neuszucht, strekt hij zich ter ruste op het kleed, nààst de beide manden.
Verbaasd kijken wij elkander aan.
- Hij zal toch wel eindigen met in zijn oude mand te gaan! fluistert het meisje.
Maar de uren vervliegen en Impikoko gaat niet in een mand: noch in de oude, noch in de nieuwe. De volgende ochtend zie ik hem nog liggen, waar hij zich gestrekt heeft: náást zijn
| |
| |
beide manden!
Dat is een grappig geval: ik wil er meer van weten. De volgende avond neem ik de grote mand weg en laat de kleine staan.
Zonder aarzelen gaat Impikoko erin liggen.
De avond daarop neem ik de kleine mand weg en schuif de grote in de plaats.
Impikoko snuffelt even en gaat er rustig inliggen.
Een inval: als ik eens de beide manden boven op elkaar zette: de kleine in de grote?
Geen bezwaar. Impikoko aarzelt even, maar gaat er rustig inliggen.
Omgekeerd nu eens: de grote boven op de kleine!
Zelfde resultaat!
Nu nog eens beproefd met de twee manden naast elkaar. Niets gedaan. Impikoko draait even in het rond en gaat neuszuchtend op het kleed liggen, náást de manden.
Eén ding dus is wel zeer duidelijk: hij wil in geen van beide manden slapen zodra ze naast elkaar staan. Het is zeer zeker op zichzelf een feit van geen of weinig belang; toch zou ik graag ik weet niet wat willen geven, als ik precies kon te weten komen, waarom Impikoko in geen van beide manden slapen wil, als zij naast elkaar staan.
Maar ik geloof niet, dat één menselijk genie op de wereld bestaat, die mij dat onbeduidend klein natuur geheimpje met volstrekte zekerheid verklaren kan.
En wellicht zou Impikoko zelf het ook niet kunnen.
|
|