Verzameld werk. Deel 5
(1978)–Cyriel Buysse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1066]
| |
Bien vervaetHij was, toen ik hem voor het eerst ontmoette, zowat tussen de vijfenvijftig en zestig jaar oud. Het heeft mij steeds gespeten, dat ik niet veel vroeger zijn kennis heb gemaakt. Hij behoorde tot de wijdberuchte stam van de Vervaeten, die zo veel leven brachten in de anders zo doodsaaie dorpsomgeving. Veel mensen herinneren zich nog levendig Feel Vervaet, die op ijzeren buizen over het kanaal wou lopen en slechts met de grootste moeite werd gered, toen hij met zijn benen in de lucht hing te spartelen, terwijl zijn kop bijna tot op de bodem van het water zat. Anderen zullen u nog vertellen van Soarelke Vervaet en zijn reusachtige Amerikaanse molen, waarvan de honderden houten zeilplanken op een stormnacht over de daken van het dorp geslingerd werden, zó dat de mensen in paniek en in slaapgewaad verwilderd door de straten vluchtten. En wie zou zich niet herinneren de terugkomst uit Amerika van Hein Vervaet, toen hij ongeveer tien uren nodig had om de afstand van drie kilometer tussen het kleine station en zijn moeders huis af te leggen! In iedere herberg langs de weg moest eindeloos gepleisterd worden; overal wachtten hem oude kennissen en vrienden op, die hij in geen jaren had gezien; en toen hij eindelijk bij zijn oude, zieke moeder aanlandde, moest hij dadelijk naar bed gebracht worden, daar hij op zijn benen niet meer kon staan. Bien Vervaet was echter zo alom vermaard niet. Bien woonde in een vrij verafgelegen dorp en 't mocht ook louter toeval heten, dat ik hem eindelijk eens ontmoette. Ik zie hem nog heel duidelijk vóór mij. Roodopgezwollen gezicht, met fletsblauwe, uitpuilende ogen, verwarreld grijzend haar en baard. Hij was klein van gestalte, met vooruitstekend, rond buikje. Hij droeg een geelachtig pak, bemorst met vele plekken. Hij praatte luid en deed zeer opgewonden | |
[pagina 1067]
| |
en 't kwam mij voor, dat hij, ofwel half gek, ofwel half dronken was. Maar hij was ook nog meer: hij was poëet! - Zijt-e gij de schrijver? vroeg hij, mij aandachtig monsterend, toen ik door een vriend aan hem werd voorgesteld. En, zonder op 't antwoord te wachten, in opgewonden tempo: - Ne schrijver, moar gienen dichter! dat 'n es nie moeilijk! Ge schrijft gij de dingen lijk of ze gebeurd zijn en ge doet er 'n beetse gevoel bij! Moar kom ne kier mee mij mee; 'k zal ou wa veurdroagen! Ik schrok geweldig en wou achteruit. Doch mijn vriend gaf mij een por in de zij en fluisterde: - We gaan mee; we gaan mee! Hij zal ons de eerste minnebrief aan zijn vrouw voordragen! Ik liet mij meetronen. Bien stapte gejaagd voorop, onophoudend babbelend en telkens zich omkerend als om te zien of we wel volgden. Zijn broekspijpen waren te kort en bij elke stap trok de linkerpijp scheef op, tot over zijn enkel. Hij droeg een zwart hoedje, waarvan de rand grauw zag van vet en stof en zijn geelachtige jas had in de rug een haak, die onhandig met zwart garen was dichtgetrokken. We gingen dwars door 't dorp, door enkele mensen nagekeken, en kwamen aan een soort villa bij de oever van 't kanaal. Een vreselijke villa: wit en groen, met leien dak; een villa met gordijntjes, waaraan balletjes hingen en een voortuintje met vijvertje, omrotst door ingemetselde sintels. In 't midden een glazen bol en een fonteintje, dat misschien kon spuiten, en in het water enkele rode visjes, die zich heel langzaam bewogen, of ze nog moesten leren zwemmen. Dat was de villa; maar eigenaardig deed een roodstenen aanhangsel vlak daarnaast: een tamelijk groot winkelraam waarachter, op planken, vele flessen stonden, rode, gele, witte, zwarte, slanke en dikbuikige, beplakt met kleurrijke etiketten, of omkapt door verzilverde of vergulde hulsels. Bien was niet alleen poëet; hij dreef ook handel in wijnen en likeuren; evenals hij ook wel, zoals ik later hoorde, bij gelegenheid het vak van landmeter of zelfs dat van advocaat in kleine zaken voor 't kantongerecht waarnam. Hij duwde zo wijd mogelijk voor ons het lage ijzeren ingangshekje open, dat half dicht stond, stak de sleutel | |
[pagina 1068]
| |
in de deur, loodste ons in een smal, kil gangetje en dan door een zijdeur in een klein vertrek, dat zonder twijfel zijn salon moest zijn. - Zet ulder! Zet ulder! riep hij gejaagd. En meteen was hij weg en hoorden wij zijn galmende stem door het huis: - Mama! Mama! Woar zijt-e? D'r es bezoek! Er volgde een volle stilte. Ik staarde om mij heen zonder te gaan zitten. ‘Kijk eens daar, aan de muur!’ fluisterde mijn vriend, mij even met de elleboog aanstotend. Maar ik had wel overal tegelijk moeten kijken: naar de ronde tafel, die met een gehaakt wit kleed bedekt was; naar de gehaakte gordijnen, waaraan bolletjes hingen; naar de ontzettend gekleurde vazen op de schoorsteenrichel en naar het wandpapier: een orgie van schelgekleurde bloemenmanden en papegaaien-in-ringen op een dofbruine grond. Tegen dat verwilderend-behang hingen, rechts en links van de schoorsteenrichel, twee grote fotografieën in gouden lijst Onder glas: Bien in feestdos, zwarte jas en gesteven wit hemd; en zijn vrouw in vol ornaat, met lange oorbellen en gouden ketting op een gemoireerd zwartzijden japon, die tot onder de kin was dichtgeknoopt. Bien zag er op zijn foto werkelijk deftig uit vergeleken bij zijn vrouw, die opvallend ouder was dan hij en van een gedrochtelijke lelijkheid moest zijn. Zij kwamen binnen. Bien voorop, met een fles champagne in de hand; de vrouw daarachter, met vier glazen in haar lichtelijk bevende handen. Ik schrok bijna van de verschijning. Het monstrueus portret was nog aanzienlijk geflatteerd. Zij had een scheve mond zonder tanden en roodomrande ogen zonder uitdrukking, waarvan het onderlid als een natte trechter naar beneden hing. Zij droeg een slordige bruine jurk, ongeveer de kleur van het behangpapier zonder de bloemen. Bien, steeds met de fles in de hand, keerde zich tot haar om. - Mama! deed hij heel trots, - hier es ne schrijver, ne confrater! De griezelige ogen van de vrouw staarden mij even aan en haar brabbelende lippen stotterden iets onduidelijks. Het enigste, dat ik min of meer verstond, was: - Zet ulder! Zet ulder! | |
[pagina 1069]
| |
Wij namen plaats. De vrouw schikte de glazen op 't gehaakte tafelblad en Bien, onbedaarlijk babbelend, begon met grimassen de champagnekurk af te wringen. Vreemd merk! Onbekend! Een lichtblauw etiket met moeilijk leesbare letters. Nooit te voren gezien! Mijn vriend en ik deden nog een uiterste poging om de explosie tegen te houden; maar tevergeefs. De kurk knalde in het wild gepraat van Bien en de donkergroene fleshals schuimde ziedend wit. Die drank mocht zijn wat hij wilde; maar schuimen kon hij en deed hij! Het leek wel kokende melk in de vier glazen! Bien nam dadelijk het zijne in de hand, tilde het in de hoogte en dronk op de gezondheid van zijn voorname bezoekers. Hij ledigde in één teug, vulde weer in, dronk nog eens tot de bodem; en meteen werd hij opgewonden lyrisch: hij dronk op de schoonheid van de Kunst, op de gratie der poëzie en de gratie der vrouw; en plechtig tot zijn eega gekeerd riep hij jubelend: - Weet ge 't nog, Mama, dien brief woarin da 'k ou ten huwelijk vroeg? Een wonder geschiedde! Een plotse geluksglans overstraalde het verwoest gelaat van de oude vrouw en zij juichte, klappend in haar handen: - 'k Ken hem van buiten! Bien was opgestaan! 't Gezicht rood-opgezwollen, de ogen puilend, de rechterarm plechtig naar ons uitgestrekt, begon hij, in gezwollen declamatietoon: - Hooggeachte juffrouw Bokkaert-Van Imme, ‘Ik kan u met geene woorden uitdrukken, wat ik gestreden en geleden heb, alvorens het besluit te nemen u dezen brief te schrijven’... - Minnebrief! verbeterde zij dadelijk. - Minnebrief, gaf hij driftig hoofdknikkend toe. ‘Dagenlang’, reciteerde hij verder, ‘heb ik er eten, drinken en slapen voor gelaten. 's Nachts ben ik uit mijn bed gesprongen en heb gedwaald in de duistere eenzaamheid der velden, tot ik vóór het huis kwam, waar ik wist, dat gij ter ruste laagt, nooit vermoedend, dat zoo dicht bij u een zwervende aanbidder dompelde, het hart vol liefde, vrees en twijfel. Ik heb gedacht, dat ik mijn strijd en angsten nooit zou overleven; ik heb het | |
[pagina 1070]
| |
plan gekoesterd verre weg te vluchten, tot in het wilde Amerika, waar bloedverwanten van mij den harden strijd om het bestaan tegen de ontketende krachten van vernieling hebben aangebonden. Dat alles heb ik gedaan en geleden, hooggeachte juffrouw Bokkaert-Van Imme; maar ik heb gevoeld, dat zulks mijnen hopeloozen ondergang zoude beteekenen, en, liever dan zonder strijd te sneven, waag ik het, geachte juffrouw, u dezen brief te...’ - Liefdes- en lijdensbrief! viel zij hem ongeduldig in de rede. - Os ge 't moar azue mier 'n keunt goa 'k hem zelve opzeggen. - U dezen liefdes- en lijdensbrief te schrijven! ging hij opgewonden voort,... ‘eenen brief geschreven niet met pen en inkt, maar met een dolk gedrenkt in hartebloed, een dolk die mij doorsteken zal...’ - Doorboren! Doorboren! gilde zij hartstochtelijk. - ‘Die mij doorboren zal, tenzij uwe genadige wederliefde mij het leven redt en mij opheffend uit den somberen afgrond der vertwijfeling, mij... mij...’ - ‘Mij op de vleugelen van het volmaakt geluk doet zweven naar de wonderbare oorden der volzaligheid, waar gij in uwe onvergankelijke schoonheid en ongerepte reinheid troont!’ ratelde zij zelf met opgewonden radheid af. - ‘Hooggeachte en edele juffrouw Bokkaert-Van Imme’, klaroende hij het slot, terwijl zij hoofdknikkend goedkeurde, ‘mijn levenslot berust in uwe handen en van uw antwoord hangt mijn leven af. Uw diep verkleefde Albinus Vervaet.’
Hij liet zijn plechtig uitgestrekte arm zakken en keek ons even roerloos aan. - Hawèl?... Wa zegde doarvan? vroeg hij, niet twijfelend aan ons antwoord. - Haaa! 't es schuene, Bien, 't es schuene, zulle! antwoordden wij beiden op een toon van diep-waarderende overtuiging. Een snik ging plotseling achter ons op. - 't Pakt mij aan mijn herte! 'k Moe alle kieren schriemen os hij hem opzegt! Moar hij vergeet te vele! 'k Ken hem beter | |
[pagina 1071]
| |
van buiten of hij! jammerde de oude vrouw zenuwachtig handenwringend. - 't Es ne schuenen brief, madam! herhaalden wij. - 't Es wel te begrijpen da ge doarop mee gien refuus geantwoord 'n hèt! - Refuus! gilde zij. - Ha nien ik, zulle! Memá was iest wrie kwoad, omda Albien geen geld 'n hoa terwijl da 'k ik huel rijke was. Moar 'k hè mijn goeste gedoan en 't 'n hee mij noeit gespeten en 't 'n spijt mij nog niet! Es 't gien woar, pepá? - Noeit; en mij uek niet! beaamde Bien met plechtig uitgestrekte hand. - Komaan, hieren, loat ons doar nog ne kier op drinken!
Weken, maanden vervlogen en het toeval wilde, dat ik Bien niet meer terugzag. Ik was hem vrijwel vergeten en zou wellicht nooit meer getracht hebben hem terug te zien, daar ik van die eerste ontmoeting de indruk had meegenomen, dat ik hem voldoende doorgrond had en hij mij niet verder kon interesseren, toen ik eensklaps, op een zomernamiddag, weer onverwacht vlak vóór hem stond, in een landelijke herberg, waar ik even, na een lange rijwieltocht, wat uit kwam rusten. Hij stond met een borrel hkeur in de hand bij de schenktafel tegen de herbergiersvrouw te praten. Hij was heel alleen in de sombere, ongezellige gelagkamer en juichte luid, toen hij mij zag en kwam met uitgestrekte handen naar mij toe. Ik merkte dadelijk, dat hij met moeite, steunend op een stokje, liep en dat zijn voeten in dikke wollen pantoffels staken als van iemand, die aan jicht lijdt. - Toch niet ziek, Menier Vervaet? vroeg ik belangstellend. - Ziekgeweest; antwoordde hij, - maar nu al huel veel beter. - Wa hèt-e g'had? - De rijke-meinschens-ziekte! De kozijntjes!Ga naar voetnoot1. riep hij op een toon van jubel. - Wat! En ge drinkt dreupels! - 'k Geneze mij homeopatisch! gilde hij. Ik keek hem aan. Hij was nog dikker en zwaarder geworden en zijn neus stond als een glimmend-rode tomaat midden in | |
[pagina 1072]
| |
zijn opgezwollen gezicht. Hij hijgde naar adem en zijn stem had een rauwe, schorre klank. - Moar dat es verkierd, Menier Vervaet; ge zoedt moeten mineroal woater en kirnemelk drinken! kon ik niet nalaten te zeggen. Hij lachte mij vierkant uit: - Haha! Kirnemelk en woater! Weet-e wat da mijn regiem es? Alle doagen vier buufstikken en ne pot dzjenuiver! - Ho! schrok ik, ongelovig. - Alle doagen vier buufstikken en ne pot dzjenuiver! herhaalde hij opgewonden, met van overtuiging uitpuilende waterogen. En, zich tot de herbergiersvrouw wendend: - Zeg zelve ne kier, mematsjen, ben ik nie veel beter of viertien doagen gepasseerd? - Ha! da es woar; veel beter! verzekerde ernstig de vrouw. - De ziekte moe overwonnen worden deur de kracht van 't voedsel! gilde Bien. - Joa moar, al dien dzjenuiver!... aarzelde ik. - Die dient om 't voedsel te verteiren! juichte hij. En, zich omkerend tot de waardin: - Mematsjen, geef mij nog nen dreupel en geeft er menier uek ienen! Hij sloeg in één teug de drank naar binnen, alsof hij een pil inslikte en keek mij zegevierend aan. - En doet da gien pijne? vroeg ik bezorgd. - Niets! 't Doet deugd! De beste medecijnen die d'r zijn! jubelde hij.
't Geval had mijn belangstelling gewekt. Als zo iets werkelijk goed afliep, dan was het een totale omwenteling in de geneeskunst en de ondergang van alle dokters. Ik kende de geneesheer van Biens dorp en ging hem over het wonder eens spreken. Hij lachte gul, zodra ik daarover begon, en zei in een mengsel van Frans en Vlaams, zoals hij doorgaans deed: - C'est un suicide; il est sursaturé d'alcool. Hij 'n zal gien drij moanden mier leven. - Moar heet hij gien pijne? - Horribel! Hij ligt halve nachten te schriewen! | |
[pagina 1073]
| |
- En tóch vuert buufstikken eten en dzjenuiver drinken! De dokter nam mij bij de arm en trok mij vertrouwelijk een eind mee: - Weet-e wa dat hij doet! lachte hij. - Hij sleept hem van hirbirge tot hirbirge om zijn kalanten te bezoeken en drinkt hem zat in den vervalsten bucht, die hij zelve moakt. Il n'a jamais fait d'aussi bonnes affaires, dit-il! - Moar hoe kan hij da blijven uitstoan?! riep ik verbaasd. - C'est incompréhensible! zei de dokter schouderophalend. En, met een wrevel van wraakzuchtig ongeduld: - Et tout le monde lui donne raison et dit que nous, les médecins, sommes des ignorants et des imbéciles. Hij hee al de boeren op zijn hand en wilt er ienen de kozijntjes krijgen, gien kwestie van dat hij nog om nen dokteur zal goan. Moar wacht moar! We zillen wel zien, wie dat er gelijk hee!
Het werd bij mij een soort obsessie, de spanning van een wereldwonder! Ieder ogenblik verwachtte ik zijn doodsbericht; maar er kwam niets en wie ik naar hem vroeg wist mij ook niets bijzonders mee te delen. Het sarde mij. Ik moest er meer van weten. Ik nam mijn rijwiel en reed naar zijn dorp toe. Ik kwam in de herberg, waar ik hem het laatst ontmoet had, en vroeg aan de waardin, of zij iets van hem afwist en hoe het met hem ging. - O! Genezen! Lijk ienen van drijmoal zeven! lachte de vrouw. - Nie meugelijk! riep ik. - Nie meugelijk?! Goat er moar ne kier noartoe; ge zil wel zien! Ik vloog er dadelijk heen. Zo iets ongehoords moest ik met eigen ogen aanschouwen. Ik belde aan; zijn vrouw, geboren Bokkaert-Van Imme, deed open, Het mij binnen. - Dag madam. 'k Kwame ne kier zien, hoe dat 't es mee ouë man! - O, best, meniere. Huel goed. Kom binnen, kom binnen, ge zilt hem zien. Verexcuseer mij da 'k ou in de keuken brenge; 't es vandoage nogal kille en hij zit geiren bij de stove. Ik volgde haar, beklemd door een soort vreemde angst. Ik | |
[pagina 1074]
| |
kon niet geloven, wat ik hoorde, en voorgevoelde, dat ik zou twijfelen aan wat ik ging zien. Zij opende een glazen deur en schoof opzij om mij door te laten. - Haaa!... wie da we doar hên! ging een juichkreet op: een jubelkreet, die hoog en luid inzette, maar vreemd genoegd trapsgewijze afnam om in een soort zucht te eindigen. - Hoe goat 't? Hoe goat 't? informeerde ik, hem de hand drukkend. - Lijk of ge ziet! zei hij. - Zue goed of 't moar kan! - Gien pijne mier? - Gien kwestie van! - En goe sloapen? Goe eten? Zijn vrouw viel plotseling in de rede: - Da es 't ienigste, Meniere, da nog niet huel de gans zjuust 'n es. Hij zoe mier moeten eten. Hij zoe vuers zijn dreupels moeten drinken en zijn vier buufstikken doags eten. Toe, zeg het gij hem uek ne kier, Meniere! Bien had een gebaar van ongeduld. - Ze 'n wil nie verstoan, Meniere, da 'k nie mier ziek 'n ben! 'k Kan heur aan 't verstand nie brengen dat die buufstikken en die dreupels dienden om de ziekte 't overwinnen en da 'k ze nou nie meer nuedig 'n hè! De vrouw viel aan het schreien. - 't Zijn fleiwten, die hij hee, Meniere, en hij 'n wil hem nie verstirken. Bien protesteerde: - 'k Ete mier of ze zij en 'k drink iederen dag nog zeven dreupels. Es da nie genoeg? - Hij pleegt er twintig te drinken en hij bleusde lijk 'n krieke. Kijk ne kier hoe bliek dat hij geworden es! jammerde de vrouw. Ik keek Bien aan. Bleek was hij nog niet, maar wel verbleekt. Zijn wangen waren ietwat ingevallen en zijn ogen stonden dof. Alleen zijn neus bleef gloeien als een tomaat in zijn verlept gezicht. Wat mij echter het meest trof, was het gebrek aan fut bij een man, die anders steeds zo geweldig levendig was. Men voelde iets als een wanklank tussen zijn optimistische gezegden en zijn onuitgedrukte, innerlijke stemming. Er was als 't ware iets smekends in zijn ogen; en plotseling, | |
[pagina 1075]
| |
terwijl zijn vrouw even langs hem ging om kolen op het vuur te doen, greep hij knellend haar hand en barstte in doffe snikken uit. - Mama... 'k goa dued! 'k goa dued! kreet hij. De vrouw schudde hem kregel van zich af en gilde boos, tot mij gewend: - Ziet-e da nou, Menier, hoe dat hij es! En anders nie as van fleiwte! Wa moen de meinschen peizen die da bijweunen! Het was een akelig gezicht, zo helemaal onverwacht! Ik voelde mij koud worden. Opeens zag ik duidelijk het masker van de dood op zijn ontstelde trekken. Ik was tot hem gekomen uit nieuwsgierigheid, gedreven door een enigszins ondeugend willen weten in hoeverre men, min of meer ongestraft, met de meest elementaire voorschriften van gezondheidsleer en zelfbehoud de spot kon drijven; ik was gekomen om heimelijk te lachen en te spotten en daar stond ik ineens voor een onmeedogende tragedie, waarbij men zich niet meer afvroeg aan wie de schuld lag, maar de tragedie zonder meer, de Grote Tragedie van Leven en Dood, de simpele tragedie van ons allen! Hij was op zijn stoel ineengezakt en snikkend had hij weer haar hand gevat, die zij niet meer terugtrok. Ook zij weende nu zacht, met griezelige grimassen van haar lelijk gezicht, dat gezicht dat hij mooi gevonden en verheerlijkt had, in opgewonden en gezwollen letterkundige ontboezemingen. Hij had haar liefgehad zoals zij was, hij was goed geweest voor haar en gelukkig met haar; er was, op hun manier, ideaal in hun leven geweest. Hij had alleen maar heel zijn leven lang veel te veel gedronken, iets dat naar opvatting van de mensen, toch eigenlijk bij de handelsbetrekking, die hij zich gekozen had, behoorde.
Hij leefde nog drie maanden. Hij stierf op een nacht van loeiende sneeuwstorm, een van die nachten, waarin men vanzelf denkt aan rampen en dood. Zij was bij hem, haar hand in de zijne. Zij kon niet begrijpen, dat het sterven was. Zij begreep het eerst, toen hij daar wit en onbeweeglijk lag, een anaer, onkennelijk wezen geworden in de loutering van de dood... | |
[pagina 1076]
| |
Ik ben naar zijn begrafenis geweest, De hemel was helblauw geworden en eèn stralende zon scheen op de schitterende sneeuw. De kuil gaapte, met uitgespitte beenderen van halfverteerde geraamten er omheen. Daar zonk de kist in neer. De mensen knielden met ontblote hoofden en de priester zegende met wijwater. Op de kerktoren galmden luid de klokken. - Eh bien, qui avait raison? fluisterde de dokter, die daar ook was, mij in het oor. Ik had een vaag gebaar. Het leek mij niet de plek noch het moment om daarover te spreken. Ik keek naar de vrouw, die, ineengekrompen snikkend, door een familielid gesteund, van het kerkhof werd weggeleid. |
|