| |
| |
| |
Het bruggetje
Marcela werd geboren de tweeëntwintigste oktober van het eerste oorlogsjaar...
Marcela's jonge moeder leefde in doodsangst vlak vóór die gebeurtenis. Duitse soldaten waren ingekwartierd op hun hoeve evenals op alle andere hoéven van het dorp en zij vreesde zo, dat zij haar kwaad zouden doen. Welk kwaad, dat wist ze niet; maar zij waren de vijanden, die alles in hun macht hadden en met de mensen konden doen, wat ze wilden. O! zuchtte zij voortdurend, als ik dát had kunnen voorzien, dan zou ik zeker nog niet getrouwd zijn! Maar de jonge vrouw vergat daarbij te denken, dat ook zonder huwelijk het kind er toch zou gekomen zijn, aangezien daar bijtijds (in dit geval vóór tijd) voor gezorgd was. Een erge schande was zulks overigens niet; het gebeurde bij zo velen en het wettig huwelijk had alles goedgemaakt. De jonge vrouw bedoelde waarschijnlijk dat zij zich zover niet zou gewaagd hebben, als zij vooruit geweten had, dat er oorlog in het land moest komen. Haar angst bleek trouwens ongegrond. De Duitsers mishandelden haar in genen dele; en de tweeëntwintigste oktober, iets meer dan drie maanden na de datum van haar huwelijk, werd het kind geboren en onder de voornamen van Marcela, Angela, Maria in de kerk gedoopt.
Het was eenmooie, ouderwetse boerderij, waar zij woonden. Theofiel, haar man, had ze na het-overlijden van zijn vader overgenomen en zij, Maria, had als bruidsschat het erfdeel van haar moeder meegebracht. Er waren niet veel boerengezinnen in het dorp of in de omtrek, die zo weelderig konden beginnen. Het huis was wit, met wit en groene luikjes onder een rood pannendak, gedeeltelijk gedekt met stro. Het stond lachend naar het zuiden in de zon, omgeven door een
| |
| |
prachtige boomgaard, waarachter schuur en stallen schemerden. Opzij daarvan verhief zich hoog een stenen duiventil met trapjesgevel en spits leien dak, waarin de kippen sliepen. Twee grote waakhonden lagen aan kettingen gebonden naast de pomp, die in de schaduw van een vlierstruik stond.
Hun naaste buurman was Sercu, die eveneens een grote, ouderwetse boerderij bewoonde. De beide erven waren slechts gescheiden door een tamelijk brede beek, die van verre uit het land kwam en ook verder door het land wegkronkelde, tot waar zij in een grotere rivier uitmondde.
Sercu was een oude stugge boer met vele kinderen. Hij was driemaal getrouwd geweest en zo had hij reeds volwassen zonen, die in de oorlog dienden, benevens heel kleine kleuters, waarvan de jongste, Stien, pas drie jaar oud was op het ogenblik, dat Marcela op de wereld kwam. Zij waren geen onaangename buren. De oude Sercu had het altijd, ondanks zijn stug voorkomen, best met Theofiels vader kunnen vinden en Theofiel twijfelde er niet aan of die goede verstandhouding zou ook tussen hem en Sercu blijven bestaan.
Zo ging het ook. De beide gezinnen hielpen elkander waar het kon. Als Sercu, voor een of andere karwei, een paard of een wagen nodig had, ging hij die eenvoudig bij Theofiel Allemeersch halen; en zo deed Theofiel Allemeersch op zijn beurt bij Bruun Sercu, als hem iets ontbrak. Zij aten meer dan eens van elkanders brood, als een van hen geen tijd had gehad om vers te doen bakken; en bij gebeurtenissen in de stallen, als er kalveren of biggen moesten geboren worden, was er geen onderscheid tussen de bezorgdheid van Sercu en die van Allemeersch.
Sercu dan, had, evenals Allemeersch, Duitsers bij zich ingekwartierd; maar zijn stug, kort-aangebonden karakter, maakte hem dat veel lastiger te dragen dan bij zijn jonger en zachtmoediger buurman het geval was. Hij begon met heftig te brommen en te foeteren, doch de vijand maakte korte metten met hem; 't was dadelijk en zonder mopperen te gehoorzamen of men legde gewoon beslag op heel zijn boeltje en gooide hem met zijn gezin op straat. Sercu grijnsde
| |
| |
woedend en liep over zijn boomgaard te vloeken, maar legde zich tenslotte bij 't onoverkomelijke neer.
De Duitsers waren praktische mensen. Er was veel heen en weer geloop van hun mannen tussen de beide boerderijen en 't eerste, wat zij deden, was een houten bruggetje op te slaan over de beek, die de twee erven van elkander scheidde. ‘Hee! dat wij zelven daar nooit op gepeinsd hebben!’ dachten én Sercu én Allemeersch, toen zij dat werk zagen gebeuren. En in stilte namen zij zich goed voor dat bruggetje daar te laten liggen en te gebruiken, later, als de oorlog geëindigd en de Duitsers weg zouden zijn.
De oorlog... het was geweest als een voorbijstormende vloed, die hier en daar, als eilanden in zee, zijn overblijfselen achterlaat. Dat waren de bezettings-afdelingen, achter de vuurlinie. Zij bleven genesteld in de dorpen en in de boerderijen, tot zij zelf ook ten strijde werden opgeroepen. Zij gedroegen zich meestal goed, waar zij waren. De schrik voor 't front zat er zo vreselijk in. Het front, dat was de dood of de verminking in bloed en vuilnis van de loopgraven. Alles: honger, slavernij, mishandeling, alles was te verkiezen boven de gruwel van het front. 's Avonds keken zij ernaar van verre, als naar een hel. Zij zagen in het ver verschiet de wrede rode gloed van de vuurlinie en zij hoorden het aanhoudend dof gedonder van de kanonnen. Als ze daar maar konden buiten blijven! Gedurende de eerste maanden hadden zij in een overwinningsroes geleefd; maar nu, wat kon het hun nog schelen? Het einde van de gruwelijke slachting, hoe dan ook, dat was het enige waar zij nog naar snakten.
Zij hadden weinig uit te voeren op de beide boerderijen en er was veel heen en weer geloop van grijs-geüniformde mannen over het bruggetje tussen het erf van Theofiel en dat van Bruun Sercu.
Vooral de lange winteravonden lieten hun veel vrije uren over. Dan zaten zij rond de haard bij de boeren en een soort verbroedering ontstond vanzelf op de duur. Zij waren allen even ongelukkig, elk op zijn manier: de Duitsers, omdat zij uit hun land en hun gezin waren gerukt; de Vlamingen, omdat zij door de vijand overweldigd waren. Er was weldra
| |
| |
geen plaats meer voor afzonderlijke haat of vijandschap; er was alleen nog ongeduldig wachten op het einde en in afwachting daarvan moest men de droeve tijd maar doden. Er waren er die harmonica speelden en vreemd-weemoedige liedjes zongen; en er waren anderen, die altijd heel stil zaten en zich gaarne met de kleine kinderen bemoeiden. Vooral de kleine Stien van Sercu en de nog kleinere Marcela van Allemeersch waren de grote lievelingen. De kleine Stien was al een stugge rakker. Net zijn vader. Hij had een stuurs gezicht met bijna wit haar en harde, staalblauwe ogen. Hij was volstrekt niet bang voor de Duitsers en zei bij elke gelegenheid: - 'k Zal ulder duedschieten!
- Zo! lachten de Duitsers, die ook al heel goed Vlaams verstonden. - En waarmee?
- Mee mijn geweire! riep de kleine, mikkend.
- O! O! jammerden zij.
- Paf! schoot Stien met de mond.
De Duitsers lieten zich vallen.
- Wir sind allemoal dood! snikten zij.
- 'k Zal ulder nou de keel afsnijen mee mijn mes! dreigde Stien.
- Doe dat niet, Stientje! smeekten de Duitsers met gevouwen handen. Maar de stugge rakker was heel boos als men hem, uit gemaakte liefelijkheid, die verkleinnaam gaf.
- 'k 'n Hiete gien Stientje; 'k hiete Stien! bromde hij.
Met Marcela was de pret van heel wat zachter aard. Marcela had donkere haren en grote, mooie, blauwe ogen, die als 't ware in aanhoudende verrukking op de schoonheid van de wereld open stonden. Zij kon zo wijs en ernstig zitten luisteren naar de wonderverhalen van een of andere Duitser, die haar op de knieën had genomen; en als zij soms niet goed begreep, speelde zij, dromerig luisterend, aan een van zijn tuniekknopen, of staarde, zwijgend-vragend, met haar grote, mooie ogen naar de verteller op. Maria en Theofiel woonden dat schouwspel bij, wel enigszins verlegen om de familiariteit, die zij misschien liever niet zouden gezien hebben; maar de Duitsers deden eigenlijk geen kwaad, en daar zij toch de macht bezaten om wél kwaad te doen, als zij dat zouden
| |
| |
willen, zaten man en vrouw daar stil-bedeesd glimlachend bij, geduldig het ogenblik verbeidend, waarop zij hun geliefd kind weer voor zich alleen zouden hebben.
Andere malen namen de Duitsers het kleintje mee over het bruggetje, naar de hoeve van Sercu. En daar was het hun grote pret de jaloersheid van Stien gade te slaan, die niet dulden kon, dat de Duitsers lief met het meisje waren. Hij keek dan niet naar het kind, waarmee hij anders zo gaarne speelde; hij liep stug en eenzaam over het erf met ogen, die staken van verbeten woede. De mannen plaagden hem gekscherend, vroegen hem spottend of hij nu niet ging schieten en steken; maar Stien reageerde in 't geheel niet; hij was inwendig veel te razend om op hun plagerijen, hoe dan ook, in te gaan. Meestal was hij na een korte tijd van het erf verdwenen en hoe ook Marcela naar hem zocht en riep, hij vertoonde zich niet meer. Alleen op 't ogenblik, dat zij over 't bruggetje weer huiswaarts keerde, kon men soms, van achter een heg of een struik, zijn nijdige witte kop zien spieden.
En zo kwam eindelijk de zoveel lange jaren tevergeefs gehoopte dag, waarop de oorlog eensklaps uit was. De Duitsers zelf hadden het reeds dagen tevoren voorspeld: ‘Morgen of overmorgen zal ‘Tommy’ hier zijn!’; maar het kwam toch nog als een verrassing: die haastige aftocht van de vijanden, dat snorren van vliegtuigen door de uiteengeschokte lucht en dan die vreemde uniformen: het lichtblauw van de Fransen, het lichtbruin van de Engelsen en de Belgen en alles wat zij met zich mee voerden, een eindeloze sleep van nooit geziene moordtuigen, die onophoudend, dag en nacht, de aardbodem deden dreunen. Er was te allen kante een wild-uitgelaten blijdschap van verlossing; de mensen zongen, dansten, dronken en verspilden in enkele dagen van opgewonden braspartijen het zo schaars geworden voedsel, dat zij ten koste van zoveel inspanning en gevaren voor de onzekere toekomst gehamsterd hadden.
Dat duurde zo een tijd en toen lag daar het land in al zijn droeve uitputting en armoede: de dorpen afgebrand of platgeschoten, de spoorwegen vernield, de bruggen opgeblazen. Men leed gebrek aan alles en het was niet te voorzien, hoe
| |
| |
daarin ooit beterschap zou komen.
Tijd en vlijt moesten het doen; en tijd en vlijt deden het! Stilaan begon het zo zwaar geteisterde land te herleven. Alles was omgeworpen geweest en op de puinen van alles ontstond van lieverlede een nieuw leven, een nieuwe wereld, bevolkt door nieuwe mensen. Dát, wat men gekend en gehad had, bestond niet meer; iets nieuws en onbekends was ervoor in de plaats gekomen. Een naoorlogse ambtenaar, een boer, een arbeider leken bijna niets meer op een ambtenaar, een boer, een arbeider van vóór de oorlog; er was een andere geest ontstaan onder de mensen en die geest drukte zijn stempel op het ganse nieuwe leven. En men woonde het onverklaarbaar wonder bij van een land, dat als staat door de oorlog arm, doodarm geworden was, terwijl het volk, de mindere man, de boer, de arbeider door diezelfde, alles-vernietigende oorlog rijk waren geworden. Theofiel, die vroeger in boezeroen en klompen liep, droeg nu schoenen, boord en jasje; Maria had korte rokjes, roze kousen en kwam 's zondags met een bloemenhoed en witte handschoenen ter kerke. Marcela, toen zij op twaalfjarige leeftijd haar Eerste Communie deed, was absoluut niet, in haar uiterlijk, te onderscheiden van het dochtertje van de kasteelheer, dat op diezelfde dag aan dezelfde plechtigheid deelnam en het was dan ook niet met de gewone boerensjees en nog veel minder te voet, maar wel in een gehuurde, mooie auto, dat het kind door Maria ter kerke werd geleid en weer naar 't boerenhof gebracht. En sommige lui mochten daarover wel grinniken en spotten, het wás nu eenmaal zo en Maria en Theofiel bezaten meer dan geld genoeg om zich die luxe te veroorloven.
Hier en daar toch was er nog een, die niet van 't nieuwe hield en hardnekkig-stug bij 't oude bleef. Bruun Sercu en zijn gezin behoorden tot dat soort. Bruun kon soms nijdig-grinnikend het hoofd schudden, wanneer hij 't over zijn buren had. ‘Hoe es 't toch meugelijk van zue dom te zijn!’ grijnsde hij soms, van ergernis met het platte van de hand op zijn knieën pletsend. En hij voorspelde, dat Theofiel Allemeersch zich ruïneren zou; dat kon niet anders.
| |
| |
- Os zijn cenzen op zijn, zal hij hier komen scheuën! vreesde bazin Sercu.
Sercu schimplachte:
- Hij zal welgekomen zijn!
De kinderen woonden die gesprekken bij. Zij waren het eens met hun ouders: werken, sparen, geen overtollige luxe; niets van de nieuwe tijd, die toch niet duren zou! De zonen droegen hun gewone werkkleren; de dochters sjouwden in slordige plunje met emmers beestenvoeder. Zij hadden de diepste minachting voor de opvoeding van Marcela, die een echt nufje werd. Had ze niet in haar onnozele domheid aan vriendinnetjes verteld, dat ze later nooit met een boer zou willen trouwen!
- Welke boer zou met zulk een ding willen trouwen! grijnsde Sercu verachtelijk.
Stien, wanneer hij dergelijke gesprekken bijwoonde, zat stug in zijn hoek te staren en uitte geen klank. Hij werd nu zestien jaar oud en was dol op Marcelatje. Hij stond vijandig tegen 't nieuwe als zijn ouders en zijn broeders en zijn zusters; maar kon hij het helpen, dat hij Marcelatje in haar nuffekleertjes-en-maniertjes zo mooi en zo bekoorlijk vond, en dat hij zo dol verliefd op haar was!?
Dol verliefd en nog geen zestien jaar en Marcela nog geen dertien! Dat behoorde toch ook wel tot de nieuwe tijd, zulk een belachelijk vroege kalverliefde!
Het bruggetje was blijven liggen over de beek tussen de beide boerderijen en Stiên had zo dikwijls iets te brengen of te halen op de hoeve van Theofiel Allemeersch. Hij werd er vriendelijk ontvangen, maar meer ook niet. Als Marcelatje, die sinds haar twaalfde jaar niet meer naar school ging, toevallig uit was, ging hij gauw genoeg weg. Maar als het meisje thuis was, kon hij daar eindeloos blijven pleisteren. Zij zat met een of ander naai- of breiwerk bij het venster en hij, in 't midden van de boerenkeuken op een stoel, wendde de blik van haar niet af. Hij sprak niet of weinig; 't was hem voldoende haar te zien, bij haar te zijn. Theofiel werkte op de akker, Maria liep bedrijvig heen en weer; hij zat daar maar, alsof hij niets meer te verrichten had. Maria, en ook Marcela, door dat lange,
| |
| |
stugge zwijgen gegeneerd, poogden hem aam de praat te krijgen.
- Hè je nog altijd 't zelfde gedacht, van loater uek boer te worden, Stien? vroeg Maria.
- Joajoa ik! antwoordde Stien.
- Voader es doar zeker wel content van?
- Joajoa hij!
- En moeder zeker uek wel?
- Joajoa z'!
Marcelatje mengde zich in 't gesprek.
- Zoe je nie liever in de stad op nen bureau schrijven, Stien? keerde zij zich met een vriendelijke glimlach tot hem om.
- Nien nien ik!
Het gesprek viel. Stien staarde stug naar 't mooie meisje bij het venster. Wat was ze zacht en bekoorlijk met haar kortgeknipte, krullende haren en haar grote, donkerblauwe ogen! Hij vond dat donker zo mooi aan haar, hij die bijna witblond was. Haar fijnen lenig lichaampje kreeg vormen, haar handjes waren zo blank. Zij keek soms zuchtend naar hem om en dan vroeg hij zich af of het een zucht was van verlangen, ofwel een zucht van verveling, omdat hij daar zo lang bleef zitten. Hij voelde, dat hij te lang, véél te lang bleef; maar wist niet, hoe hij zijn bezoeken zou eindigen. Hij had haar een hele boel willen vragen: of het wel waar was, dat zij aan haar vriendinnetjes gezegd had nooit met een boer te zullen trouwen... en ... ja, dát vooral had hij haar willen vragen: of het waar was, dat de zoon van de schoolmeester, die later ook schoolmeester zou worden, haar achterna liep en aan de jongens van zijn leeftijd vertelde, dat hij later met Marcela zou trouwen. Stiens vuisten krompen ineen, wanneer hij daaraan dacht en zijn harde ogen staken; maar hoe kon hij dat aan 't jonge meisje vragen, zomaar, terwijl hij daar zat en haar moeder heen en weer liep? Hij zag haar ook wel af en toe tussen vier ogen en dan had hij 't haar zeker kunnen vragen; maar juist dan, als hij in de gelegenheid was, durfde hij niet en zo bleef dat hangen en duren zonder tot enig resultaat te komen.
Stien was achttien jaar geworden en Marcela vijftien. Hij was tot een forse, pezige kerel opgegroeid. Er lag geen weifeling in
| |
| |
zijn blik of houding. Hij mende zijn span paarden met vaste, sterke hand, en als ze soms weerspannig deden, kon hij ze temmen, desnoods met wreedheid.
Hij was een jongen, die niet lachen kon, ook niet wanneer hij erop uit ging om zich te vermaken. Stug zat of stond hij in de herbergen naar 't spel van anderen te kijken. Waarom hij er dan heenging wist hij zelf niet, noch wist iemand.
- Woarom 'n danste gij uek nie ne kier, Stien? vroegen hem de meisjes in de danstenten.
Dan kreeg hij een kleur en keerde zich om. Hij kwam daar maar om te zien dansen; maar dat bekende hij niet.
De meisjes grinnikten spottend. Zij wisten wel, dat hij maar kwam om Marcela te zien. Maar als het dan toch was om bij haar te zijn, waarom haar dan ook niet ten dans genodigd? Nu moest hij haar met anderen zien dansen, onder meer met de zoon van de schoolmeester, die haar zo opvallend het hof maakte. Dat kon toch niet plezierig zijn voor Stien; de jonge meisjes begrepen hem niet. Waarschijnlijk kón hij niet dansen. Maar waarom leerde hij 't dan niet? Nu moest dat toch een foltering voor hem zijn, het meisje, dat hij liefhad, voortdurend in de armen van zijn opgewekte medeminnaar te zien.
Er was kermis in 't dorp: drie dagen uitgelaten vrolijkheid en pret. Zacht straalde de zon in blauwe hemel. Ook de ogen straalden en de gezichten glommen van plezier. Iedereen scheen volop geld te hebben en het zonder aarzelen uit te geven. De wrede oorlog en zijn nasleep had de boeren rijk gemaakt. De boeren - vooral de jonge - leken op geen boeren meer. Zij droegen gele ‘imperméabels’ en verlakte schoenen. En de boerendochters? Korte rokjes, vleeskleurige zijden kousen, witte handschoenen en hoeden als omgekeerde bloempotten over de kortgeknipte haren! De danstenten, vooral die van Den Dobbelen Arend waren de ganse dag en een groot gedeelte van de nacht propvol. Wie niet in Den Dobbelen Arend had gedanst kon niet zeggen, dat hij kermis had gevierd.
Marcela was er reeds de eerste avond, met een paar vriendinnen en ook ‘Meneer’ André, de zoon van de schoolmeester
| |
| |
was er. Hij had zijn hoed en zijn ‘imperméabel’ aan een kapstok gehangen en danste bloptshoofds. Hij had mooi, donker haar, glimmend van pommade. Af en toe gooide hij een weerspannige lok, die telkens over zijn voorhoofd kwam hangen, met een pittige hoofdbeweging achterover. Zijn gelaat was geanimeerd, zijn ogen blonken, zijn fijn zwart snorretje lag als 't ware op zijn bovenlip geplakt. Hij was een mooie jongen en hij wist, dat hij mooi was. Zodra hij Marcela had gezien, het hij het meisje, waarmee hij danste, los en kwam naar haar toe. Bijna op 't zelfde ogenblik kwam Stien de danstent binnen. Stien zag zeer rood, alsof hij het te warm of te veel gedronken had. Het daverend gedruis van de dansmuziek scheen hem te benauwen en hij ging in een van de verste hoeken staan. Vandaar uit sloeg hij met stuurse ogen 't schouwspel gade.
Meneer André had hem zien binnenkomen en grinnikte. Hij wierp met een elegant hoofdgebaar de weerspannige lok achterover. Onder 't dansen vroeg hij op een spottoon aan Marcela:
- Hèt' ou lief gezien, doar in den hoek?.
- Dat 'n es mijn lief niet! weerlegde Marcela afkerig meesmuilend.
- Hij komt toch dikkels genoeg op ulder hof, langs da brugsken.
- Hij komt hij os hij iets bij ons te doen hee! zei Marcela.
- Anders niet? plaagde hij lachend.
- Och! ge zijt zot! lachte ook Marcela.
Zij dansten mee in de lawaaiige ronde, een glimlach van genot over de lippen. André drukte haar nauw tegen zich aan en sloeg de lok naar achter.
- Kijk ne kier noar zijn gezichte, lijk of hij doar stoat! fluisterde hij spottend.
Marcela keek en schrikte haast. Stiens gelaat stond als van woede en pijn verwrongen. Zijn ogen staken als priemen en zijn vuisten waren gekneld. Twee meisjes, die samen dansend rakelings langs hem heen voorbijzwierden, riepen spotlachend, in het gedruis van de muziek:
- Stien, zij je nie zjaloes?
- Smeirlappen! brulde Stien hun razend na.
| |
| |
't Muziekgescharminkel hield even op, de paren wandelden rond in het geklepper vara de voeten over de houten planken. Stien had zich een glas bier besteld en dronk het in één teug uit. Toen hij het lege glas teruggaf, bestelde hij er dadelijk nog een. 't Muziekgekletter barstte weer los en de paren gingen weer aan 't draaien.
Stien trok zenuwachtig zijn horloge uit. Het was acht uur en hij wist dat Marcela vóór donker moest thuis zijn. Hij zou met haar spreken; hij wilde zonder uitstel nog diezelfde avond met haar spreken. Zo kon dat niet blijven duren. Hij moest en wilde weten of ze, ja dan neen, zijn lief wou zijn en later met hem trouwen. Verkoos ze André, dan... dan zou er iets gebeuren! Zijn tanden knarsten en zijn vuisten balden zich in zijn zakken.
Voort bleef zij dansen met hem, alleen met hem. Stiens hart bonsde en zijn keel was kurkdroog. Zijn dorst was niet te lessen. Hij bestelde weer een glas bier.
Het leek hem een gemene dans, die ze nu dansten. Een vuile, gemene muziek en een gehos met schuddende bewegingen, iets smerigs. 't Was hem een foltering dat aan te zien en toch zou hij voor niets ter wereld zijn weggegaan. Hij zou het haar zeggen, het haar bitter en razend verwijten. Als haar ouders zo iets moesten zien!...
Het akelig gedreun hield op, de paren gingen uit elkaar. Hij zag haar van de lammeling afscheid nemen. Hij voelde, alsof hij 't hoorde, dat hij haar vroeg om een eind met haar mee te mogen gaan, en dat zij weigerde, uit angst voor haar ouders, die - dat wist zij - niet van die kerel hielden. Goed zo! Stien grinnikte. Laat hem nu maar zijn haarlok achterover slaan. Hij zag Marcelatje vertrekken en haastte zich ook, ongemerkt naar buiten.
- Marcela!...
- Och Hiere, Stien, es da mij doen verschieten!
Hij had haar ingehaald, ongezien, in stilte, langs de mulle, kronkelende zandweg, die door 't koren liep. Er was geen mens in de omtrek; de boerderijen stonden als verlaten in hun kermisrust. De zon ging wazig onder in oranje nevelen. Het dorpsgejoel verstierf achter hen, in de avond.
- Goaje gij uek al noar huis? vroeg zij, hem met een schuch- | |
| |
tere blik aankijkend.
- Joajik; moar 'k moe ou iest spreken.
Zijn stem klonk schor; zijn harde ogen priemden stekend. Zij hoorde zijn adem zwoegen en zij zag zijn handen beven. - 't Wordt al zue loate, 'k moe mij hoasten, 't goat donker worden! zei ze angstig.
- Ge moest ou wel nie hoasten om mee dien nieweird te dansen ginter, in da smeirig danskot! raasde hij met hijgende adem, terwijl hij met een bruuske hoofdbeweging naar het dorp, dat achter hen lag, wenkte.
Zij zei niets, zij sloeg de ogen neer, zij plukte onbewust een rode bloem uit 't hoge, blonde koren.
- 'k Moe weten, ging hij met harde stem voort, - hoe dat dat tusschen ons zit. 'k Zie ou geirne, Marcelatje; 'k 'n kan nie zeggen hoe geirne da 'k ou zie. 'k Moe weten of da ge mij uek wilt geirne zien en loater mee mij treiwen!
Zijn stem was eensklaps week geworden en tranen stonden in zijn ogen. Hij zuchtte diep en ongelukkig; hij keek haar smekend aan.
Een hete kleur was als een gloed over haar aangezicht gekomen. Zij sloeg de blik neer en tekende schreven met haar rechtervoet in 't zand. Er was een ogenblik van doodse stilte. Zij hoorden van verre 't gekerm van de muziek in het dorp. - 'k Ben veel te jonk om doar nou al aan te denken! antwoordde zij eindelijk met doffe stem.
- Beloof mij, smeekte hij, - da g' aan dien anderen nie 'n denkt. Beloof mij da ge noeit mee hem 'n zilt treiwen! Zij zweeg, roerde met de voet in 't zand, de ogen neer.
- Haaa! Ge 'n wil mij da nie beloven! Ge zie hém dus geirne! gilde hij eensklaps als razend.
- Loat mij vuert goan, Stien, 't wordt donker, 'k hoa al moeten thuis zijn! smeekte zij.
Hij greep haar hand en knelde die geweldig. Zij slaakte een kreet van pijn.
- Loat mij los. Ge doet mij ziere! riep ze boos.
Hij liet haar niet los. Hij hield haar vastgekneld en in de schemering zag ze zijn tanden en zijn ogen blinken. Een waanzinnige schrik greep haar aan en zij gilde, zo hard als zij kon:
| |
| |
- Loat mij los, zeg ik ou, of 'k roep om hulpe!
Hij schudde haar geweldig.
- Wilde of wilde niet? raasde hij, tandenknarsend.
- Help! Muerd! Muerd! gilde zij met rauwe stem.
't Was of het woord de daad opriep. Hij trok iets uit zijn zak, dat even flikkerde en gaf er haar een woeste stoot mee in de rug. Een schorre kreet versmoorde in haar keel en zij zonk neer in 't zand op beide knieën, als voor een bede. Zo zat zij daar een paar seconden. Toen gulpte iets donkers uit haar mond, en zij plofte met het aangezicht voorover tegen de grond.
Mensen kwamen op de kreten toegesneld. Zij zagen Marcela roerloos liggen en Stien, die met het mes nog in de hand over het lijk gebogen stond.
- Stien, gie leulijke sloeber, wat hèje gedoan!
- 'k Hè heur vermuerd! klonk een hese, akelige stem.
Er was dadelijk een gedrang van mannen en vrouwen met jammerkreten om het roerloos lijk.
- Hoalt de sandurms; 'k hè heur vermuerd! klonk opnieuw Stiens vreselijke stem, als een nachtmerrie.
Meer mensen kwamen aangehold, met wilde kreten dwars door het veld.
- Wat es er? Wat es er gebeurd?
- Ik!... Ik, die heur vermuerd hè!
- Hier da mes, sloeber! sprong een man op Stien toe. Stien gaf het dadelijk, zonder een gebaar van tegenstand. - 'k Hè heur vermuerd! herhaalde hij enkel, hees, met uitpuilende ogen.
Het gedrang werd een optocht, sombere troep jammerende mensen naar de tragische boerderijen toe. Twee mannen droegen het lijk van Marcela; twee anderen hielden Stien bij de polsen vast. In de verte hoorde men nog het gedreun van de kermismuziek.
Daar waren de ouders... de ouders van Stien... de ouders van Marcelatje. De akelige stoet ging eerst het pachthof van Sercu op en dan, over het bruggetje, naar de boerderij van Theofiel. Er klonken vreselijke wanhoopskreten in de duisternis, gevolgd door doodse stilte.
| |
| |
Niemand heeft ooit geweten, wat er verder op de boerderijen in die gruwelnacht gebeurde. De gendarmen kwamen om tien uur en namen Stien mee. Meneer de pastoor verscheen tegen middernacht op Theofiels hoeve en bleef er lange uren. De buren stonden fluisterend in de landweg bij het hek.
Drie dagen later werd Marcelatje begraven en het bruggetje tussen de beide hoeven afgebroken.
|
|