| |
| |
| |
Micus
Hij was houthakker... Zijn werktuigen - het leken wel wapens - waren het snoeimes, de bijl en de spade. Hij was een sterke, forse man van omstreeks vijftig jaar. Beenderig-vierkante schouders, brede borst, herculische handen. Wanneer die handen niet aan 't werk waren, dan hingen zij half open uit de mouwen, steeds klaar om dadelijk weer aan te pakken. Hij had heel lichtblauwe, diepe ogen; donker, om de slapen grijzend haar; een dikke, donkere snor met sprikkeldraadjes. In zijn oren droeg hij kleine, koperen ringen.
Hij werkte elke dag en gans de dag behalve in die gure winterdagen, als er sneeuw ligt of het weer zó slecht is, dat elk buitenwerk onmogelijk wordt. Toen bleef hij thuis en zat daar rustig naast de kachel, zich bezighoudend met zijn kinderen, of pratend met zijn vrouw. Dat waren dan zijn rust- en uitspanningsdagen. Hij sleep en poetste zijn gereedschap; hij rookte pijpjes, dronk soms een borreltje, doch zelden; en keek door de kleine raampjes naar de lage, grijze hemel, of het weer nog niet zou opklaren. Hij toonde geen ongeduld; maar men voelde, dat zijn handen zich verveelden, zijn grote, sterke, steeds halfopenstaande handen, die zo gewoon waren te werken. Ook, zodra het maar enigszins kon, was hij niet langer meer binnen te houden; hij beurde zijn zware werktuigen over de schouder en weg was hij, tevreden en gelukkig weer de frisse lucht van de vrije ruimte in te ademen.
Hij en de bomen, dat waren de twee grote, reuzensterke kampioenen. Groot en sterk als hij was, Teek hij toch slechts een dwerg, aan de voet van een honderdjarige eik of olm; maar hij bekeek zijn vijand met jarenlang geoefend kennersoog en nog vóór hij zijn spade in de grond duwde, wist hij reeds precies op welke plaats het weerloos slachtoffer zou
| |
| |
vallen.
Het was een machtig-boeiende strijd om naar te kijken. Micus, blootshoofds en in hemdsmouwen, spitte de aarde om de taaie, sterke wortels weg. Die wortels lagen dan bloot, gekneusd hier en daar, als geweldige spieren, die zich nog krampachtig in de vette aarde vastklampten. Maar Micus nam zijn bijl en met een paar forse slagen hakte hij de pezen door. Eén enkele liet hij onaangeroerd, die de boom tot het laatste ogenblik nog vast moest houden. Hij keek naar de kruin en gaf een kort slagje. De boom sidderde, toonde een neiging om over te hellen. Zou hij wel goed terecht komen, dáár, waar Micus uitgemaakt had, dat hij vallen moest? Micus' ogen priemden en schitterden. Zijn mond, die een tabakspruim kauwde, vertrok in vreemde, zenuwachtige grimassen. Nog een slagje; nog één, en nog één. Daar ging de reus! Zijn kruin wuifde zacht voorover; 't gewicht en de spanning trokken de laatste vezels van de wortel krakend-splinterend los en meteen kwam het reusachtig gevaarte naar beneden: eerst langzaam, met schuifelend gesis door de takken, van lieverlede sneller, alsof er een orkaan door woei, tot de boom plotseling neerstortte, met krakende takken en spattende splinters, in een dreunend gedruis als van een verre donderslag, die de aarde deed beven. Daar lag hij, zoals Micus het gewild had; en dadelijk trok hij er met de bijl op los en knotte hem de armenstompen en de takken af, tot er niets van overbleef dan de lange, forse stam, die daar roerloos en dood in het gras bleef liggen, als een omgevallen reuzentempelzuil.
Hoeveel honderden, hoeveel duizenden reuzen had Micus zo in park en bos reeds neergeveld? Soms dacht hij daarover na en poogde ze te tellen; maar er waren er te veel; 't verdoezelde in zijn geheugen; hij zag het vóór zijn geest als een eindeloos veld van uitgestrekte wouden, waar hij met zijn bijl als een dwerg tussen titanen in rondliep. Daar stonden ze en daar lagen ze, allemaal. Dat was alles zijn werk, het werk van zijn geweldige, forse handen. Die handen en die bijl, zolang hij die bezat, was hij de heerser over de wouden, was hij een soort natuurkracht, sterker dan de heftigste orkanen. Er leefde een atavisme in hem; van vader op zoon, sinds geslachten, waren
| |
| |
zij houthakkers in zijn famille.
Zo was hij ruw en fel in zijn levenslange strijd tegen de bomen, maar verder, o, zo zacht en goed in het gewone, dagelijkse leven. Hij hield zielsveel van zijn vrouw, die hem haast ieder jaar een kind schonk; en niet minder hield hij van zijn kinderen, met wie hij 's zondags als een groter kind kon spelen. Het was bij hem een degelijk en gelukkig arbeidersgezin.
Waarom mocht dat geluk niet blijven duren?... Hij en zijn vrouw waren nog betrekkelijk jong en zoveel goede, schone jaren schenen nog voor hen in de toekomst te liggen.
Helaas! het noodlot...
Er was alweer een kind geboren - het zevende - en alles was, als altijd, goed afgelopen, toen moeder gans onverwacht, eensklaps ongesteld werd. Hoofdpijn, zware hoofdpijn, en ook koorts, en inwendige pijn, zodat de dokter ontboden werd.
Hij zag er niets geen erg in; moeder was alleen wat te fel geweest: te vroeg opgestaan; enkele dagen goede rust en voedsel zouden haar algauw weer opknappen. Maar, ondanks de geruststellende voorspellingen van de dokter, werd moeders toestand zienderogen slechter; zij ijlde, zij sloeg zich om in haar bed, zij gilde soms, alsof ze plotseling krankzinnig werd; en vóór de week ten einde liep, lag moeder wit en roerloos als een marmeren beeld, met gevouwen handen en gesloten ogen op haar doodsbed.
Micus begreep het eerst niet. Het gruwelijke van de gebeurtenis kon niet zo plotseling tot hem doordringen. Micus, de sterke man, met zijn gebruind gezicht en zware schouders, stond daar onbeweeglijk met droge ogen vóór dat koude, levenloze beeld, dat zijn bloeiende, levenslustige vrouw was geweest en hij begreep niet... begreep niet... Hij zag zijn kinderen snikkend om het doodsbed staan en hoorde in de wieg het zwak gekreun van 't wicht, dat haar het leven had gekost. Was dat nu werkelijk zo! Was het om dát op de wereld te brengen, dat moeder gestorven was? Hij begreep niet... hij streek zijn zware werkershanden over zijn voor-
| |
| |
hoofd en 't kwam hem voor of het zwakke gekweel van 't kind nu moeders eigen stem geworden was, een verre, weke stem, de laatste, kwijnende kracht, die nog in moeders eigen, uitgeputte lichaam leefde.
Hij staarde naar zijn diepbedroefde kinderen om zich heen, of die voor hem het onbegrijpelijk raadsel zouden oplossen. Hij had wel een stem willen horen, een harde stem, een kreet, een gil, die de gruwelijke nachtmerrie verjagen zou. Maar hij zag steeds niets dan al die snikkende hoofdjes; hij hoorde slechts het eentonig-aanhoudend geweeklaag en gejammer en dat zacht-kreunend stemmetje van 't wichtje, dat als moeders eigen, verre, weke, klagelijke stem was... Het duurde dagen vóór hij begreep, besefte...
Het oudste dochtertje, die veertien was, nam nu het huishouden waar. Zij maakte de maaltijden klaar; zij zorgde voor vader en de jongere broertjes en zusjes. Het kleine wicht was bij Micus' zuster uitbesteed. En, wat eerst haast onmogelijk scheen, bestond en ging nu toch: het huisgezin kon leven... zonder moeder...
Micus was weer aan zijn werk en hakte bomen om, als vroeger. Zijn zware knuisten waren daar nu eenmaal aan gewend; zij deden 't werktuigelijk, terwijl zijn gedachten elders waren.
Zijn gedachten waren en bleven bij moeder. Hij dacht aldoor aan haar; hij voelde haar bij zich, naast zich, waar hij ook was. Misschien zou het hem niet verwonderd hebben, had hij haar gewoon met zijn etensblikje naar hem toe zien komen, zoals zij vroeger dikwijls deed. Nu was 't een van zijn kinderen, die hem het eten bracht en soms moest hij op zijn lippen bijten om niet machinaal te vragen: ‘Heeft moeder dit gezegd of dat gedaan?’ En 's avonds was het toch zo vreemd en triestig, dat moeder daar nooit meer was om hem met haar goede glimlach te ontvangen. Het duwde hem als een prop in de keel en dikwijls liep hij dadelijk weer naar buiten, omdat hij 't in zijn droevig huisje niet meer uit kon houden. Dan dwaalde hij zuchtend en schreiend in de duisternis rond en zijn zwakke, weifelende schreden brachten hem naar het kerkhof, naar de plek waar moeder lag. ‘Moeder!’ murmelde
| |
| |
hij soms; en nog zachter, als schromend en zich schamend, met bevende lippen: ‘Moeder, huerde gij mij niet?’
Hij dwaalde in de duisternis tussen de kruisen en zijn voeten struikelden over de terpjes, die te allen kante verspreid lagen. Zovelen, die hij gekend had, oud en jong, lagen daar, zo heel dicht op elkaar gedrongen. 't Was als een dorp der doden onder het dorp van levenden, dat er omheen lag; maar hier waren de straatjes zo smal en de huisjes zo laag en klein tegen elkaar gebouwd. Alleen een groter monument hier en daar, rees eruit op als een voorname woning of kasteel in het nog levend dorp; en in het midden stond de kerk, hoog en somber, als de onvermurwbaar-strenge waker van dat stil-verlaten oord. De trage, harde slagen van de torenklok telden er met zwaar gedreun de vergankelijke uren af en elke slag scheen somber te vermanen, dat het ogenblik van eeuwigdurend afscheid weer gekomen was.
Micus snikte dof, met ingehouden adem. Als een dief sloop hij daar rond. Als een misdadiger zou hij zich geschaamd hebben, indien iemand hem daar aangetroffen had. Hij knielde neer bij 't graf van moeder en met sidderend-gevouwen handen prevelde hij een gebed...
De dagen vlogen voorbij. Hij voelde iets onvasts in zijn leven, alsof het nu geen doel of geen uitkomst meer had. Soms ging hij uren verre lopen, zonder te weten waarheen. Hij dacht aan andere mensen, die hun vrouw verloren hadden, en sloeg hun levenswijze gade.
Zij treurden lang niet allen, als hij deed. Er waren er, die voortleefden, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Er waren er, die al spoedig hertrouwden; en anderen, die zonder te hertrouwen, toch weer gemeens met vrouwen hadden.
Zo was 't geval met Pierken de metselaar, een van Micus' goede kennissen.
Pierken had een vriendelijk-lachend gezicht met kleine oogjes, dat voor de vrolijkheid geschapen scheen. Toen zijn vrouw ziek werd, had hij zwaar getreurd; toen zij stierf, had hij hopeloos geschreid als een zwak kind; maar toen zij begraven was, scheen het wel, alsof meteen zijn smart in 't putje was gedaald en al spoedig kwam de blijde levens- | |
| |
glimlach weer op zijn gezicht. ‘'k Ben altijd goed voor haaf geweest!’ troostte zich Pierken, ‘Maar onze lieve Heer heeft haar tot zich geroepen: wat is eraan te doen?’ En hij dacht wel niet aan hertrouwen, doch maakte er geen zonde van om al spoedig weer in de herbergen ‘dreupelkes’ te gaan drinken en ook wel eens in het geheim tot bij Sefie te gaan, dáár, in 't eenzaam klein huisje langs de spoorweg, waar 's avonds niemand u zag binnensluipen.
Sefie was een dikke, lelijke vrouw met rood gezicht en bolle ogen, een weduwe zonder kinderen, die daar heel alleen leefde, op het kleine lapje grond, dat zijzelf als een man beploegde. Zij had een slechte naam in 't dorp; het heette, dat zij dronk en voor wat geld met mannen omging.
Althans, er waren dikwijls mannen in haar huisje. Geen jongelui, maar mannen van ongeveer Micus' of Pierkens leeftijd; bejaarde, ongehuwde boerenzoons of weduwnaars, die daar bij Sefie uren konden blijven pleisteren, onder het heimelijk drinken van borrels. Het was er stil en verlaten, men hoorde alleen af en toe het dreunend geraas van de voorbijsnellende treinen, die het eenzaam huisje op zijn grondvesten deden beven. Er heerste een soort huiselijke gezelligheid in de lange winteravonden. Sefie zat bij haar kachel, bezig met een of ander huiswerk. Zij praatte weinig, antwoordde meestal met een ja of neen; maar zij was gehoorzaam en gedienstig; zij schonk borrels en dronk mee; en als het kon, voldeed zij dadelijk, met de gewilligheid van een dier, aan wat van haar verlangd werd. Een enkele maal slechts, zo af en toe en zonder enige merkbare reden, was het ‘neen’; en als zij eenmaal neen gezegd had, bleef het neen, zonder verder uitleggingen, ook alweer met de stugge koppigheid van een dier. Daar was het, dat Pierken, als meer anderen, gemakkelijk troost in zijn weduwnaarschap ging zoeken en daar was het ook, dat hij zijn vriend Micus trachtte mee te lokken.
Eerst wilde Micus er niet van horen. Die vuile, lelijke, dronken vrouw?! Neen! Hij dacht aan moeder, aan zijn kinderen, aan zijn goede, eerlijke naam. Neen; hij wilde niet! Maar Pierken stond spottend-glimlachend vóór hem en keek hem guitig aan, met olijke ogen. Waarom niet? Moest men dan eeuwigdurend treuren? Zichzelf levend begraven? Kom eens
| |
| |
mee, Micus, al was 't maar voor één keer; het zal u niet berouwen.
- Veur iene kier, dan! Veur ienen enkelen kier! stemde eindelijk Micus moegeplaagd toe.
Zijn handen beefden en hij voelde zich niets op zijn gemak, toen hij daar eindelijk op een stille, vroege winteravond met Pierken binnentrad. Met weemoed dacht hij aan moeder. O! wat zou moeder zeggen, als ze 't weten kon!
De dikke vrouw zat eenzaam naast haar kachel, bezig met aardappels schillen. Zij keek, zonder haar bezigheid te staken, met haar grove, bolle ogen naar de bezoekers op en zei: - Elk ne goenoavend! met een stem, die hol klonk. Zij voegde eraan toe, terwijl Micus en Pierken haar groet beantwoordden:
- Zet ulder.
Micus en Pierken namen plaats. Pierken wreef opgewekt de handen over elkaar. Micus zat even onbeweeglijk, als gestold, en staarde de vrouw aan.
- 't Es kille van de oavend! begon Pierken. - Wilt g'ons 'n dreupelken schenken, Sefie?
Machinaal stond zij op en slofte naar een kast toe. Zij nam er een fles en twee glaasjes, ‘'t Lijkt wel een koe!’ dacht Micus, die haar trage bewegingen volgde.
- Joa moar, ge moet meedrijnken! riep Pierken.
Iets als een glimlach kwam over haar vettig, rood-glimmend gezicht. Zij haalde een derde glaasje en schonk in. Haar grove blik rustte even op Micus.
Zij klonken aan: ‘Santus! Santus!’ en dronken. Micus' bevende vingers morsten een weinig.
- Goen dzjenuiver, hé! jubelde Pierken.
Micus knikte zwijgend toestemmend.
- 't 'n Es gienen hirbirgdzjenuiver! pochte de vrouw, terwijl zij langzaam weer naar haar stoel naast de kachel slofte. Micus had zijn pijp te voorschijn gehaald en vulde die. De dikke vrouw wachtte oplettend tot hij er klaar mee was en stak hem dan een brandend lucifertje toe.
- Merci! zei Micus, aansmakkend.
Er was een stilte. De vrouw schilde weer aardappels en ook
| |
| |
Pierken haalde zijn pijp uit en stak aan. Zij dronken hun borreltjes leeg, en keken naar elkander. 't Was alsof ze daar nu eensklaps niets meer te doen of te zeggen hadden.
Een trein kwam aangeraasd vanuit de verte. Het zoemde en dreunde; het zwol tot een orkaan; het stormde voorbij, in een gedruis van verbrijzeling, dat het huisje deed schudden.
- Sakkerdeke! zei Micus opkijkend.
- 't Es den espress van P'rijs! lichtte de vrouw onverschillig toe.
- Da ge doar moest onder zitten! glimlachte Pierken.
De glaasjes waren leeg; en Micus, die tot zoverre nog geen woord met de vrouw had gesproken, vroeg nu:
- Wilde nog ne kier inschijnken, Sefie?
Zij stond op en schonk in: twee glaasjes.
- 't Ouë uek! zei hij.
Zij glimlachte grof en schonk zich ook in.
- Santus!
- Santus!
- Santus!
Pierken zat in zichzelf te glimlachen. Hij was in zijn werkplunje, witbekalkt, als een mannetje van gips. Zijn gezicht was ongeschoren en de grijzende stoppels van zijn groeiende baard leken insgelijks op sproei van kalk. Hij voelde, dat hij iets moest zeggen en hij zei, naar Micus knipogend:
- Hawèl, zitten w' hier nie goed?
- 't Es hier goed en woarm, beaamde Micus.
Ook die dreupelkes deden werkelijk goed; zij waren vlugger verorberd dan de eerste en Pierken liet nog eens inschenken: De dikke vrouw vulde ditmaal ongevraagd alle drie de glaasjes.
- Santus!
- Santus!
- Santus!
Micus ving een ernstig gesprek aan met Pierken. Hij had het over bomen, die hij de volgende week in het park van Meneer Alexander moest omhakken. Het zou een lastig en gevaarlijk werk zijn. De kruinen van die bomen waren zó in elkaar gegroeid, dat het haast niet mogelijk was, ze ieder apart te vellen. En daarbij was Meneer Alexander zo lastig. Er mocht
| |
| |
geen takje geschonden worden van het gewas, dat daar omheen groeide.
Pierken knikte vagelijk, met pierende oogjes en afwezige gedachten. De dikke vrouw ging voort met aardappels schillen, die zij één voor één in een emmer water liet neerplompen. Weer kwam een trein aanrijden, stoterig en langzaam, in een voortdurend herhaald ritme van ‘één, twee, drie, één, twee, drie, één, twee, drie’ in de stille winteravond.
- De marsendieze van koart veur de negenen! lichtte de vrouw even opkijkend toe.
- Al zue loate! schrok Pierken, - Ik moe noar huis!
- Wa reschierde! zei de dikke vrouw teleurgesteld.
- Blijf gij nog moar watte! glimlachte Pierken ondeugend naar Micus knipogend.
Maar Micus wou niet. Ernstig stond hij eensklaps overeind. - 'k Moe uek noar huis! zei hij.
Ineens, bij de gedachte, dat Pierken hem daar alleen bij die slechte vrouw wou achterlaten, greep hem een diepe afkeer aan. Hij dacht aan moeder en hoe zwaar bedroefd zij wezen zou, had zij hem daar moeten zien. Gedurende een uur had hij moeder vergeten. Nu dacht hij weer zo innig-diep en zo berouw-en-liefdevol aan haar. Hij wilde weg, onmiddellijk; hij weigerde het laatste borreltje, dat Pierken nog wou doen inschenken en stapte vastberaden naar de deur toe.
De bolle ogen van de dikke vrouw keken boosaardig. Zij poogde echter niet hen tegen hun zin te houden. Zij nam onverschillig het geld aan, dat haar toekwam, en zei enkel, met haar holle stem, meer speciaal tot Micus:
- Ala, ge kent nou de wig. Os 't ou believen zal! Zij scheidden van elkander bij haar deur. Pierken moest links, de spoorweg over, Micus rechts, naar het dorp toe.
Hij liep gebogen, met hoge schouders, tegen de gure wind in. Hij voelde zich diep eenzaam, gedrukt en ellendig. De lichte roes, die hem daarbinnen had verwarmd en even opgefleurd, was helemaal verdwenen; hij voelde niets meer dan doffe walg en afkeer. ‘Moeder!... Moeder!’... snikte het diep in zijn binnenste; en tranen rolden in de duisternis over zijn wangen. Daar kwam hij langs de muur van het kerkhof, waar moeder
| |
| |
begraven lag. Een harde slag viel van de toren, die hem op deed schrikken en acht harde slagen volgden. Zij bonsden als het ware neer in de diepte van zijn hart. Hij strompelde voort als een booswicht, als een misdadiger. Het stille dorpje lag daarachter, met week geglans van lichtjes hier en daar in de kil-mistige avond. Hij volgde de verlaten huizenrij; hij kwam aan zijn woninkje en lichtte de deurklink op. Een warme gezelligheid ontving hem daarbinnen. Zijn oudste dochtertje stond bij de kachel, bezig met zijn avondmaal klaar te maken, de kleintjes speelden zoetjes in een hoek en het huishondje kwam kwispelstaartend tegen hem opspringen. O! was Moeder daar nu ook nog maar geweest!
In Meneer Alexanders lusttuin werden nu de bomen geveld. Micus klom als een kat in de hoge kruinen en hakte met zijn bijl de zware takken neer. Krakend vielen zij op de grond, als verminkte ledematen. Toen liet hij zich naar beneden glijden en als een dwerg begon hij het gevecht tegen de reusachtige stammen. De tuinman hielp hem en Meneer Alexander kwam af en toe kijken, een dikke bontmuts over de oren, de zware, grijze hangsnor druipend, de knobbeljicht-handen steunend op twee krukkestokken.
Micus hield van dat werk. Hij arbeidde met geestdrift. Hij voelde er zich door opgefrist, verjongd als 't ware, en vergat even zijn knagende droefheid. Moe, maar niet uitgeput, keerde hij 's avonds huiswaarts en eerst dáár overviel hem telkens weer de treurnis van zijn leven. Moeder was zo goed en zacht voor hem als hij vermoeid terugkwam. Op zulke dagen van zware arbeid maakte zij iets versterkends en verkwikkends voor hem klaar en 's nachts was zijn rust dan zo heerlijk, bij haar, in de weldadige warmte van het bed. Dat was wat hij het meest ontbeerde en waaraan hij niet wennen kon. Hun intiem dagelijks samenleven was in hem vergroeid!
Elke ochtend en elke avond moest hij nu dicht voorbij het eenzaam huisje gaan, waar de slechte vrouw woonde. Hij dacht er telkens even aan, maar voelde geen verlangen om er nog eens binnen te treden. Toch werd het soms een soort obsessie. Kwaad had hij er niet gepleegd; enkel een paar
| |
| |
borreltjes gedronken en die waren goed geweest, die hadden hem verkwikt. Misschien, als Pierken daar toevallig nog eens langs kwam, zou hij er wel weer even met hem binnengaan. Maar Pierken wrocht thans langs een andere kant van 't dorp; hij zag hem niet meer; en elke avond, vooral wanneer het guur en koud was buiten, kreeg hij opnieuw dezelfde vreemde verzoeking: ‘Hee, 't is jammer, dat Pierken hier nu niet is; we zouden samen een druppelken gaan drinken.’ Maar hij was gek: Pierken liep zomaar niet langs de weg te wachten op Micus om samen daarbinnen te gaan; Pierken was er immers een geregelde bezoeker en wie weet of hij er niet gezellig bij de kachel zat, terwijl hij, Micus, jammerde, omdat hij Pierken in de buurt niet zag. Zou hij niet eens kalmpjes in zijn eentje gaan kijken, wat er van aan was?
Hij streed nog een tijd met zichzelf, maar eens, op een avond van onmenselijk slecht weer, een avond van sneeuwjacht met ijzel en regen, een avond om huiverend gelijk waar te kruipen, waar het maar droog en warm was, bood hij niet langer weerstand, sloeg, in stede van recht door te lopen, het paadje langs de spoorweg in, kwam aan het huisje, lichtte de deurklink en was binnen.
Zij was alleen in haar huis en zat bij de kachel, met enig verstelwerk bezig. Haar grove ogen keken hem ietwat verwonderd aan, alsof zij wel verrast was door zijn onverwachte komst. Zonder op te staan, stak zij de hand uit naar een stoel, terwijl ze dof ‘goenoavend’ wenste en hem noodde om te gaan zitten.
- Haaa! wa veur 'n were! huiverde hij, zich schuddend. En dadelijk daarop, verbazing veinzende:
- Es Pierken hier niet dan!
Zij schudde langzaam het hoofd. Neen, Pierken had zij niet gezien. Hij was er wel geweest, enkele dagen tevoren, maar die avond niet. Nu zou hij ook voorzeker niet meer komen; zijn uur was voorbij en 't weer te slecht.
- Geef ons nen dreupel! zei Micus.
Zij stond op, slofte naar de kast toe. Maar halverwege keerde ze zich om, ging naar de voordeur toe en schoof er de grendel op.
- Doar 'n moe nou uek niemand mier komen! zei ze met haar
| |
| |
holle stem.
Micus kreeg een vreemd gevoel over zich en zijn hart ging aan 't jagen. Wat was dat? Wat meende de vrouw? Bood ze zichzelf zomaar aan? Wat moest hij doen? Waarvoor was hij daar eigenlijk gekomen?
Zij ging kalm naar de kast, schonk twee glaasjes op een presenteerblad vol, kwam ermee vlak vóór hem staan. Micus had even de gekke gewaarwording of ze zichzelf op dat presenteerblad aanbood.
Hij nam het glaasje niet, hij keek haar hijgend aan en stak een hand naar haar uit, onder het presenteerblaadje. Zij zette het blad met beide glaasjes op een stoel.
- Kom alhier! zei ze, naar een binnendeur wenkend.
- Kan d'r niemand binnenkomen? vroeg hij fluisterend.
- Niemand! hoofdschudde zij, hem vooropgaande.
Hijgend, als in een droom, volgde hij haar...
Toen hij die avond in de ijzige duisternis langsheen de kerkhofmuur naar huis sloop, was het hem te moede, alsof moeder dieper in haar graf gezonken lag. Hij voelde haar verder van zich verwijderd; zij was kleiner, vager geworden, een schraal hoopje gebeente, tussen de vermolmde planken van haar kist. Haar vergeestelijkte gedaante deed hem droefstille verwijten; een bittere wroeging boorde in zijn borst. Hij dierf haar lieve naam niet fluisteren; hij voelde zich zo schuldig, zo onwaardig. Hij keek naar 't smeulend olielampje, dat als elke avond brandde aan de op het Kruis genagelde voeten van het Christusbeeld en hij bukte 't schaamtehoofd onder het stil verwijt. De negen harde slagen vielen onverschillig uit de hoge toren, maar hem bonsden zij in 't hart en hij vluchtte, als een misdadiger.
Hij kwam aan huis. Het hondje sprong strelend tegen zijn knieën op en de kleintjes zaten zoet te spelen in hun hoekje, terwijl zijn oudste dochtertje, als een jong moedertje, het huishouden beredderde. Hij keek haar triestig aan. Zij werd reeds een volwassen meisje, een vrouw, en zij stond voor zulk een zware taak in 't harde leven. Wat zou ze zeggen, moest zij weten, waar hij vandaan kwam en wat hij gedaan had! Hij at in stilte, met doffe weemoed. Hij kon haast niet spreken en hij
| |
| |
kon met zijn kinderen niet spelen. Hij zei, dat hij moe was en ging gauw naar bed.
Hij sliep, roerloos en bewusteloos. Voor het eerst, sinds moeders dood, voelde hij niet de lege eenzaamheid: zijn lichaam rustte, zijn zinnen waren bevredigd.
Hij keerde er weer. Hij haatte en verafschuwde de slechte vrouw, maar zijn sterke natuur eiste haar rechten. Telkens verfoeide hij zichzelf; telkens nam hij het heilig-vaste voornemen er niet meer heen te gaan en telkens weer bezweek hij. Hij wenste, dat die vrouw daar weg was; hij wenste, dat ze dood was. Hij had haar willen slaan en kon niet buiten haar. Eens, op een avond, zat hij daar, maar niet alleen: Pierken was er reeds, toen hij binnenkwam, en scheen maar geen toebereidselen te maken om weg te gaan. Juist die avond had Micus zijn makker heel gaarne willen kwijtspelen; doch het leek wel, alsof Pierken hetzelfde verlangen koesterde ten opzichte van Micus, want hij verroerde zich niet en keek af en toe zijn vriend met onverholen ongeduld aan. Telkens bestelden beiden aan de slechte vrouw verse borrels en staken weer hun pijp aan en het leek wel op een stille wedstrijd, wie het daar het langst zou uithouden. Pierken zat reeds merkelijk beschonken; zijn wangen waren vuurrood en af en toe vielen zijn piepoogjes dicht. Micus die er beter tegen kon, voelde, dat hij de zege zou behalen. Zo ging het ook. Eensklaps stond Pierken op, brabbelde met valse grijnslach een ‘goenoavend’ en strompelde naar de deur toe. Micus grinnikte veroverend en bestelde nog een borrel. Toen Pierken na veel moeite buiten was, vloog Micus dadelijk overeind en schoof de grendel vóór de deur.
- Wat doet-e? bromde de slechte vrouw ontstemd.
- De deure sluiten; hij es zat; hij zoe nog were keune binnen zweinselen! lachte Micus. En, met een korte wenk naar de binnendeur:
- Kom.
- Nien ik! antwoordde zij plomp.
Zij was in een van haar nurkse buien en dat prikkelde hem hevig.
Het was, alsof hij haar het recht ontkende ‘neen’ te zeggen.
| |
| |
- Ala toe toe! bruskeerde hij, haar bij de arm vattend om haar te doen opstaan.
- Nien ik, zeg ik ou! knorde zij weerspannig en maakte een nijdig gebaar, om hem van haar te verwijderen.
Verwoed keek hij haar aan. Hij merkte, dat zij dronken was. Dat maakte hem nog kwaadaardiger en hij beval, haar heftig schuddend: - Ala! Goat-e komen?
- Nien ik! Nien ik! Nien ik! raasde zij hem in 't gezicht. Er was een korte stilte. Hij had haar losgelaten en staarde haar met vlammende ogen aan. Al de haat en de gruwel van zijn zelfvernedering stormde ontembaar in hem op. Zijn sidderende vuisten waren krampachtig gekneld; zijn adem zwoegde; zijn tanden beten. Een trein snorde voorbij, dreunend als een orkaan, schuddend het ganse huisje. 't Was als een luid-gillend sein van wraak en vernieling. Eensklaps schokte hij om, slaakte een razende vloek, sprong naar zijn bijl, die in een hoek stond.
- Joa of nien! kreet hij rauw, het dof-glinsterend werktuig als een wapen in de hoogte slingerend.
- Nien! gilde zij zo hard als zij kon met uitpuilende ogen. - Nie...! Maar zij kon het antwoord voor de tweede maal niet meer volop uitspreken!... een bloedwolk kwam vóór zijn ogen en met een woeste zwaai plofte de bijl op haar schedel, als op een boomstronk neer.
Hij slaakte een kreet en sprong achteruit; zijn bijl loslatend. Hij zag het bloed hoog opspatten en de ene kant van haar gezicht als 't ware dubbel toevouwen. Zij zat daar nog een ogenblik, gedrochtelijk als een gruwelmonster. Toen zonk ze zijlings van haar stoel op de grond en bleef er roerloos liggen. Hij had een wild gebaar van beide handen, als rukte hij een floers van vóór zijn ogen weg.
- Sefie! kreet hij dringend. - Sefie! Ala toe! Stoa op! 't 'n Es niets! En hij kwam naar haar toe en wilde haar optillen. Hij nam haar om het middel, trok haar overeind, poogde haar op een stoel terug te zetten. Zij gleed eraf en zakte weer ten gronde. Toen stond hij daar een poos als gestold in zijn angst en begreep, dat zij dood was.
Verwilderd staarde hij om zich heen. Was daar iemand? Had iemand iets gehoord, iets gezien? Een trein kwam aán, lang- | |
| |
zaam-kermend, als in schreiende klacht. Strak keek hij naar de muren, waarachter 't gevaarte voorbijreed, alsof hij 't zien kon. Neen; niemand... geen mens... alleen hij en de slechte vrouw, die daar in een bloedplas naast haar stoel dood lag! Hij keek naar zijn bijl en raapte die met bevende hand op. Er kleefden bebloede haren aan. Met sidderende vingers maakte hij die schoon.
- Sefie! Sefie! Stoa op! herhaalde hij nog eens met fluisterstem, over haar buigend. Een paar minuten stond hij daar, strak-roerloos. Toen week hij langzaam naar de voordeur. Hij schoof de grendel weg, trok zacht de voordeur open, zag het kille zwart van de nachtelijke duisternis. De plotselinge tegenstelling van licht tot duister deed hem schrikken. Vlug keerde hij terug en blies de lamp uit. Toen sloop hij weg, heel zachtjes, op de tenen. De deur bleef op een kier staan...
Om acht uur 's ochtends werd het lijk gevonden. Om tien uur verschenen twee gendarmen in de tuin van Meneer Alexander, waar Micus bezig was de takken van een boom te snoeien. Zij schreeuwden hem 't bevel onmiddellijk beneden te komen en nog vóór hij langs de stam tot op de grond gegleden was, grepen zij hem vast en sloegen hem de boeien om de polsen.
Micus bood niet de minste tegenstand. Het was, alsof hij zich daaraan verwachtte. Hij zag doodsbleek met uitgespalkte ogen en zijn adem hijgde, alsof hij gerend had.
In harde, snelle pas trokken zij hem mee naar het dorp. De ganse bevolking stond langs de huizen, met van schrik verstarde gezichten, ‘'t Es Micus! Micus! Micus!’ werd er dof gekreten hier en daar. Enkele mannen liepen even mee, maar de gendarmen drongen ze dreigend terug.
Zij kwamen aan 't Gemeentehuis. Micus moest de steile trappen op, maar hij kon bijna niet. ‘Mijnen oassem! Mijnen oassem!’ hijgde hij schor.
De gendarmen gaven hem een por en sleurden hem naar boven. De in angst verstarde menigte zag hem, ineengekrompen, door de openstaande deur verdwijnen.
Twee andere gendarmen kwamen in gestrekte draf te paard aangereden. Zij boorden hoeventrappelend door de menigte,
| |
| |
die schreeuwend langs alle kanten wegvluchtte.
De zware deur van het Gemeentehuis werd met een harde smak gesloten.
|
|