deur. Zijn zware sigaar stak recht als een stok in zijn mond. De juffrouw kwam gevlogen en groette nederig:
- Bonjour, monsieur Cocasse. Au plaisir de vous revoir, monsieur Cocasse.
Hij bromde wat en daalde de stoeptreden af. De juffrouw, die hem tot aan de deur vergezeld had, kwam weer in de zaal en leek meteen een heel ander mens. Zij keek mij even aan en glimlachte raadselachtig. Dat moedigde mij aan om mijn kwellende nieuwsgierigheid te luchten.
- Die meneer heeft niet veel eetlust! waagde ik.
- Ach, Meneer! hoofdschudde de juffrouw, en kwam naar mijn tafeltje toe.
Ik keek haar vragend aan.
- Een zo brave meneer; en zo ongelukkig! zuchtte zij.
- Hoe zo? vroeg ik.
- Zijn vrouw, Meneer. Die is met een jonge spring-in-'t-veld weggelopen.
Ik schrikte. Ik was zo jong en stelde mij het huwelijksgeluk voor als een heerlijke, veilige haven zonder enige stormen. Ik had reeds getrouwd willen zijn; ik hield van alle vrouwen en haast alle vrouwen leken mij zo mooi, zo begeerlijk en bekoorlijk. Ik begreep niet, als men eenmaal dat geluk bezat, dat men het nog ooit kon kwijt geraken.
- Wat heeft hij toch gedaan om haar te verliezen? vroeg ik. Zij haalde de schouders op.
- Wie zal dat zeggen?!
- Dronk hij... misschien? aarzelde ik.
- Nooit! verzekerde zij. - Hij is pas aan de drank geraakt, nadat zijn vrouw met die kerel weggelopen was. - O! zo 'n fiesken! Met gepommadeerd haar en een donker moustachken!
Ik zag hem vóór mij. Zo 'n ijdel coiffeurstype van veroveraar. Ik haatte hem zonder hem te kennen. Ik voelde hem aan als een fatterige schurk, die ook mijn vrouw had kunnen wegkapen, als ik er een bezeten had.
- Weet men, waar ze gevlucht zijn? vroeg ik nog.
- Het schijnt, dat ze te Parijs ergens zitten. Die kerel heeft geld en zij ook. Ze bambocheren er nu maar op los.
Ik walgde in mezelf. Ik zag die twee in de perverse luxestad, in