| |
| |
| |
De filosoof Broes
Hij was een type, enig in zijn soort en hoogst eigenaardig. Fysisch was hij een lelijke man, bijna weerzinwekkend. Hij had dun, rosblond haar, kleine oogjes als een varken en een vaal gezicht, kwabbig, alsof het in een kookketel gezeten had. Hij was dik en hij was krom, met scheve schouders; en zijn grote mond vertoonde grote, gele tanden, als van een paard. Die mond maakte aldoor geluiden en bewegingen, alsof hij voortdurend iets aan 't eten of aan 't drinken was. Dat deed hij dan ook een groot gedeelte van de dag. Hij was een eter en een drinker, - vooral een eter - bijna een beroepseter, zoals iemand handelaar, ambachtsman, reiziger of sportliefhebber zou zijn. Het was om zo te zeggen een sociale betrekking voor hem.
Ge moest hem zien en horen vertellen van eten en drinken. Ge proefde de gerechten en de dranken door de mimiek en de geluiden, die hij daarbij maakte. Zijn dikke lippen werden dun en floten aspirerend, wanneer hij 't over zekere Chambertin en Léoville had; en zijn kleine, harde varkensoogjes konden heel snel en als 't ware wild in hun kassen ronddraaien en zich daarna bijna geheel als in extase sluiten, wanneer hij vertelde van ‘Saumon à la Chambord’ of ‘Bécassines au Champagne’. Een zeker soort cognac dronk hij in schijn met zulk een wellustig smakkend gekloek van de tong, dat ge zoudt gezworen hebben, dat hij het werkelijk innam; en de denkbeeldige havanna, die hij heen en weer onder zijn neus liet zweven verspreidde een aroma, die ge werkelijk meende te ruiken. Hij was een goochelaar, een artiest in het voortoveren van materiële genietingen.
Hoe dat nu kon, heb ik nooit begrepen, maar hij had de naam van buitengewoon dom te zijn. Dom als Broes; dat was spreekwoordelijk. De domste en onwetendste boer van 't
| |
| |
dorp was er diep van overtuigd, dat hij zich mocht als een genie beschouwen in vergelijking met Broes. En Broes, die dat heel goed wist en voelde, werd er bedeesd en schuchter onder en van een ongelofelijk wantrouwen, zodra hij merkte, dat de lui pret om hem hadden en min of meer grinnikend luisterden naar wat hij vertelde. Toen zweeg hij al heel gauw en zodra er de minste aanleiding was om het gezelschap te verlaten zonder aanstoot te geven, stond hij op en sloop stilletjes weg.
Mij interesseerde hij. Ik was verzot op zijn mimiek en zijn verhalen van eten en drinken, en deed al het mogelijke om zijn vertrouwen te winnen en hem wat verder uit te pluizen. Hij leek mij zo'n heerlijk compleet type. Zijn enkele verschijning en zijn optreden was mij telkens een boeiende verrassing. Evenals veel roodharigen had hij een voorliefde voor schelle kleuren; en gij moest hem zien komen, scheef en zenuwachtig - want hij was zenuwachtig - met een paars hemd aan, een groene das en op zijn blauwe vest met witte spikkeltjes een dikke gouden horlogeketting! Zijn handen waren bevlekt met rosse sproeten en dun behaard met gele haren; en hij droeg altijd grote opvallende manchetknopen, zodat men steeds onwillekeurig naar die buitengewoon lelijke handen moest kijken.
Het duurde lang, heel lang, voor ik zijn vertrouwen wist te winnen; en dat gelukte slechts ten koste van de sluwste diplomatie en het lankmoedigste geduld. Telkens als hij zich ietwat gegeven had, krabbelde hij terug; het was eerst na vele maanden en nadat alle argwaan bij hem was geweken, dat hij eindelijk onbevangen met mij durfde praten.
En toen zei hij mij enkele dingen, die wellicht geen diepe, filosofische waarde hadden, maar die toch wel af en toe verbluften van onverwachte oorspronkelijkheid en cynisch oernuchtere kijk op sommige problemen van het leven.
Zo had hij 't eens, in enkele zinnen, over de verhoudingen van man en vrouw. De liefdesstrijd, de liefdesmart, dat waren dingen, die niet tot hem doordrongen, die voor hem niet konden, noch mochten bestaan. Voor de rampen, die daaruit
| |
| |
voortsproten, zou er, volgens hem, geen plaats mogen zijn op de wereld; en oer-elementair vertelde hij, hoe het zou moeten zijn en welke wetten hij zou doen gelden, als hij daartoe de macht bezat, om althans dát onzinnig euvel uit de weg te ruimen. Het kwam zowat neer op een verhouding als tussen de dieren en hij was er ten volste van overtuigd, dat deze opvatting de enige echte, goede en gezonde was. Hij raakte in opwinding over de kwestie; hij wilde, dat ik met hem mee sprak, dat ik hem gelijk gaf. - 'Is 't niet zo? Is 't niet zo?’ herhaalde hij hardnekkig. ‘Eten als ge honger hebt; drinken als ge dorst hebt; roken als ge er lust in hebt; en uw vrouw als vrouw!... hé?... hé?... is 't niet zo?’
Hij was er diep van doordrongen, dat het zo was of zo zou moeten zijn; en met een breed gebaar en gulle lach loste hij meteen alle strijd en alle bezwaren van het leven op. Hij liet zich gaan; hij haalde grappige voorbeelden aan van lui, die hij kende en die naar zijn beginsels leefden; en daarbij pletste hij van uitgelaten pret met beide handen op zijn knieën en beweerde, dat ook de ouden zo geleefd hadden: Plato bijvoorbeeld, voor wie de vrouw slechts bestond in zoverre zij een voorwerp van nut en plezier was. Dat was trouwens nu nog de opvatting van de zogenaamde wilde volken; wild, ja, omdat zij in geen treinen en automobiels reden; maar of ze verstand hadden van leven, die wilde volken!... hé!... hé!... De mannen kochten er een meisje als een stuk vee en als zij er genoeg plezier van hadden gehad, dan aten zij haar op, gebraden aan het spit,... hé!... hé!... en dronken zich daarbij rond en dik, met palmwijn uit de bomen.
Hij kon geweldig overdrijven, wanneer hij zich zo liet gaan; maar hij wantrouwde zichzelf; hij bond al spoedig in en dan zei hij soms doodbedaard een doodeenvoudige waarheid, waaraan geen mens, geloof ik, buiten hem om, ooit gedacht zou hebben.
Zo hadden we 't eens over kwaadsprekerij. Hij trok een bedenkelijk, vrij geringschattend gezicht. Kwaadspreken en lasteren is lelijk, meende hij, maar ook de waarheid kan verschrikkelijk lelijk zijn: zo akelig en lelijk, dat geen mens er soms zou voor durven uitkomen.
| |
| |
- Hoe bedoelt ge, meneer Broes? vroeg ik nieuwsgierig. Hij bewoog zich zenuwachtig op zijn stoel, die kraakte, rolde vlug zijn harde varkensoogjes, trok zijn manchetten over zijn rosbehaarde handen en zei:
- Ik beweer, dat de beste, de braafste, de eerlijkste, rechtvaardigste en degelijkste man van de wereld zich van schaamte niet op straat zou durven vertonen, als er op zijn rug te lezen stond, alles wat hij in één enkele dag,... wat zeg ik!... in een halve dag,... in een paar uren, heeft gedaan.
- Hoho! protesteerde ik.
- Wat! Ge meent, dat ik overdrijf?! wond hij zich op. - Welnu, luister. Neem wie ge wilt: u, mij, de burgemeester van de gemeente, de pastoor, de gravin van het kasteel, gelijk wie! Neem de Koning; neem de Koningin; neem de Paus! Teken op waar iedereen het lezen kan, alles wat ze gedurende een halve dag van hun leven gedaan hebben en ik zeg u dat geen van ons of van hen zich van schaamte op straat of waar ook in 't openbaar zou durven vertonen.
- Ja maar, nu overdrijft ge toch schromelijk! riep ik.
- Ik! Overdrijven! gilde hij, zijn armen als molenwieken zwaaiend. - Nou; laten we dan eens een voorbeeld nemen. De gravin van het Kasteel, bijvoorbeeld. Dat is een brave, schone, vriendelijke vrouw. Komaan; volg mij goed; ik begin. Ik zeg niets meer dan doodeenvoudig, wat voor iedereen op een plakkaat aan haar rug of op de muur van haar kasteel zou te lezen staan.
Luister.
‘Mevrouw de gravin is vanmorgen om zes minuten over zeven in haar bed wakker geworden. Terstond heeft ze met haar rechterhand die en die beweging gemaakt, terwijl ze zich even, met de linkerhand, over de knie heeft gekrabd. Na enkele minuten is ze opgestaan en heeft ze zich begeven naar een plek, waar ze is gaan zitten en waar ze’...
- Schei uit! riep ik.
- Ziet ge wel! jubelde hij triomfantelijk. - En ik ben nog maar heel in 't begin! Heb ik gelijk, ja of nee, dat de waarheid soms zo lelijk kan zijn als de leugen en dat geen mens op straat zou durven komen, als er op zijn rug te lezen stond wat hij doodeenvoudig iedere dag doet?
| |
| |
Zo, en zo meer, sprak tot mij de dorpsfilosoof Broes, in uren van ontboezeming, nadat ik zijn schuchtere argwaan overwonnen en zijn vertrouwen gewonnen had. Waar hij mij destijds meed, kwam hij van lieverlede meer en meer naar mij toe, scheen graag in mijn gezelschap te vertoeven, zocht mij wel eens op, wanneer hij mij een tijdlang niet gezien had. Toch had hij niet altijd iets mee te delen of te vertellen; maar het leek mij dat hij gaarne was waar ik mij bevond; en als wij samen luisterden naar wat anderen vertelden, trok hij mij wel eens zwijgend een knipoogje, als om te beduiden, dat wij elkander goed verstonden en daar enigszins anders over dachten. Zo was er eens een druk gesprek gaande over persoonlijke moed en verdediging van eigen leven en goed tegen mogelijke misdadigers en inbrekers. Enkele jongelui voerden het hoge woord: zij zouden dit, zij zouden dát; ze waren helemaal niet bang; een moordenaar of inbreker mocht er vast op rekenen, dat hij zijn leven kwijt was, als hij zich over hun drempel waagde.
Broes trok mij een knipoogje. Hij bewoog zich druk en zenuwachtig op zijn stoel en zijn harde varkensoogjes rolden een paar maal als dol in hun te nauwe kassen rond. Eindelijk werd het hem te machtig. Hij sloeg zijn linkerbeen over het rechter en dadelijk daarop zijn rechterbeen over het linker; en het ontsnapte hem:
- Ik niet, hoor! Ik zou onder mijn deken kruipen als de dieven kwamen.
- Wat! Ge zoudt u niet verdedigen! riepen de jongelui verontwaardigd.
- Nee, hoor! Ik zou hun van achter mijn venster vragen, wat ze hebben moeten; en als ze de sleutels van mijn brandkast vroegen, zou ik hun die toewerpen op voorwaarde, dat ze mij het leven lieten.
- Lafaard! Lafaard! hoonden de jongelui.
- Laf of niet laf, vóór alles het leven! riep met overtuiging Broes, zijn benen weer andersom over elkaar gooiend.
Toen de oorlog uitbrak, dacht ik even, dwars door mijn eigen ontzetting heen, aan Broes en hoe hij op die gruwel-gebeurtenis zou reageren. Ik twijfelde er geen ogenblik aan of
| |
| |
hij zou de allereerste zijn om als een waanzinnige te vluchten. Ik had het mis. Hij vluchtte niet. De moedige jongelui waren al van de eerste dag in een wilde paniek meegesleept en over de noordergrens verdwenen; maar tot mijn diepe verbazing vernam ik, dat Broes nog in zijn huis was en dat hij vooreerst niet aan vluchten dacht.
Ik ging hem dadelijk opzoeken. Hij lag te bed, ongesteld, in een overspannen toestand van geweldige opwinding. Ik begreep dadelijk, dat hij zó heftig was geschokt, dat hij niet eens vluchten kon. Zijn vrouw stond schreiend naast zijn bed; zijn zoon, die de militaire leeftijd had, was reeds met de andere jongelui van 't dorp vertrokken.
- Begrijpt ge waarvoor ze willen vechten? Hé? Begrijpt ge daar nu iets van? vroeg hij sidderend, onder de dekens zijn benen over elkaar slingerend.
Ik moest bekennen, dat ik er volstrekt niets van begreep. Die ganse afschuwelijke tragedie leek mij een monstrueus misverstand, dat nog kon opgehelderd worden, vooraleer het te laat was, als het mensdom althans niet globaal krankzinnig of bestiaal-misdadig was geworden. In die zin poogde ik hem moed in te boezemen en te troosten. Maar zijn ogen draaiden en hij schudde hartstochtelijk het hoofd; en, wijzend naar een bosje sleutels, dat naast hem op het tafeltje lag:
- De Duitsers zullen hier komen! sidderde hij. - Maar ik ben erop voorbereid. Daar liggen de sleutels van mijn brandkast en mijn wijnkelder. In die enveloppe daarnaast zit het geheime woord en de volledige lijst van de wijnen met het aantal flessen. Zij mogen alles hebben, als ze mij maar 't leven laten!
De wrede verwoesting kwam over het land; het leven werd er onhoudbaar en op mijn beurt, als zoveel anderen, moest ik ook vluchten... Toen ik na jaren terugkwam in het bijna geheel vernielde dorp, was het een van mijn eerste vragen aan een man, die ik goed kende en verrukt was nog levend terug te vinden:
- En meneer Broes? Hoe is het hem gegaan?
- Dood, meneer! antwoordde de man.
- Door een kogel of een bom getroffen? schrikte ik.
- Neen, neen, meneer; zomaar van schrik in zijn bed liggen
| |
| |
sterven.
En de man vertelde mij uitvoerig - wat trouwens iedereen in het dorp wist - hoe het met Broes was gegaan.
De Duitsers waren op een ochtend bij hem binnengekomen en naast zijn bed gaan staan. Bevend en schreiend had hij beide handen opgehouden, zoals hij in de kranten had gelezen, dat men doen moest en met wenken van het hoofd naar het bosje sleutels op zijn nachttafel gewezen. Meteen had hij 't geheime woord gestotterd en de vijanden verzocht de enveloppe te openen. Dezen hadden daar gevolg aan gegeven en meteen waren zij in een schaterlach uitgebarsten. De sleutels van de brandkast hadden zij hem teruggegeven, maar de wijn wilden zij wel gaarne en zij hadden er een flinke hoeveelheid van meegenomen. Het speet Broes, dat zij tot de laatste fles niet namen; dat had hem rust gegeven. Maar zij lieten nog heel wat over voor wie na hen zou komen en zo herhaalde zich telkens weer hetzelfde tafereel: Broes de handen sidderend in de hoogte, wenkend met draaiende ogen naar de sleutels van zijn brandkast en 't geheime woord uitstotterend; en de verblufte Duitsers meestal zeer verschillend in hun uitingen: enkelen proestlachend, anderen verontwaardigd en dreigend, een enkele zacht en meewarig, denkend, dat hij met een krankzinnige te doen had.
Dat werd dan ook eindelijk wel 't geval met Broes. Hij werd krankzinnig van angst. Niet alleen voor de Duitsers, maar tenslotte voor al wie bij hem kwam stak hij weldra zijn handen sidderend in de hoogte en stotterde bevend het geheime woord uit. En telkens weer stelde hij daarbij dezelfde vraag:
- Begrijpt ge daar nu iets van, hé, van heel die oorlog? Begrijpt ge dat, waarom ze vechten, hé?
Hij is gestorven - zo vertelde mij de man - op de ochtend zelf van het bombardement, toen de eerste granaten in en om zijn huis begonnen uiteen te barsten. Zijn vrouw en bedienden waren in de kelder gevlucht; het hele huis stortte weldra in puin; maar, wat toch wonderbaar was, toen eindelijk het bombardement had opgehouden en zijn vrouw over verbrijzelde stenen en balken naar boven klauterde, vond ze de.
| |
| |
kamer waar hij lag haast ongeschonden en Broes dood in zijn bed, zonder een schrammetje. Van schrik is hij gestorven, meneer, alleen en uitsluitend van schrik.
Arme Broes! Nog dikwijls moet ik aan hem denken. Tegen zo iets monsterachtigs als die oorlog was hij niet bestand. Hij was geschapen om te eten, te drinken, te genieten van de materie, die hij aanbad. Zodra die materie vernietigend ging werken, moest hij erdoor ten onder gaan. Het leven doden, het leven, dat zo vol was van genietingen, dat was toch het einde van alles! Zijn nuchtere geest werd er krankzinnig onder. Hij bestond al niet meer, nog vóór hij dood was.
|
|