| |
| |
| |
Wit-geel-rood
Zo werden zij genoemd en zij waren jarenlang de fut en 't leven van het anders zo doodsaaie dorp.
Wit, of De Witte, was hun chef. Die had er de beweging in gebracht. Hij was een rijke vrijgezel, door het erfdeel van een oom aan het dorpsrentenieren geraakt. Hij had niets uit te voeren en voerde ook niets uit. Hij bewoonde een mooi huis met grote tuin - het huis en de tuin van zijn oom - en hij hield voor zijn plezier een rijtuig en twee kittige paardjes. Hij had een fijne keukenmeid, een aardig bovenmeisje, en een koetsier, die ook aan tafel diende.
Zijn kelder... O, zijn kelder was een poëem. Hij bracht ons soms in zijn kelder en liet ons de rijkgevulde afdelingen zien. Zien en proeven. Ik herinner mij een Château-Yquem, ‘un nectar ambré’ zoals ik er later nooit en nooit meer genoten heb. Van de Champagnes spreek ik niet. Na veel vergelijkende studie, had hij zijn slotkeus gevestigd op een Ayala-Nature van ik weet niet meer welk jaar en die kwam vast en geregeld ter tafel, als water. Hij kreeg zijn bezendingen per beurtschip. Dat was goedkoper dan per spoor. Want zo was hij: hij bezuinigde in zijn uitspattingen. De lege flessen en manden werden op dezelfde wijze aan de leverancier teruggezonden en ik herinner mij zeer goed, dat er zo eens tweeduizend vijfhonderd lege flessen, in manden verpakt, langs de kade van 't kanaal op de beurt stonden te wachten. Ik vroeg aan ‘Wit’ hoelang hij en zijn vrienden erover gedaan hadden om die leeg te krijgen. ‘Twee jaar!’ antwoordde hij.
Twee jaar! Zomaar bij hem aan huis, onder vrienden, afgezien van al de andere soorten en van wat zij buitenshuis verorberden!
Hij heette ‘Wit’ in 't dorp, niet omdat hij Wit heette, maar
| |
| |
omdat hij wit was van gelaatskleur, evenals een van zijn trouwe vrienden Geel heette, omdat hij geel van tint was en de andere Rood, omdat hij een vuurrood gezicht had. En dat was juist het wonder, dat eenieder opviel en verbaasde: onder identieke overdaad aan eten en drinken bleef de een onveranderd wit, alsof hij zich aan niets te buiten ging, de tweede geel alsof hij ziek was; en de derde rood, vuurrood en purperrood, met een gezicht als van een zuigeling, die buitenmatig aan de fles zit.
't Was doorgaans Wit, die inviteerde en trakteerde. Dat kwam zo vanzelf, omdat hij meer tijd en meer geld had dan de twee anderen. Rood trakteerde ook wel eens en heel gul; alleen Geel deed nooit iets; die was een slap-glimlachende klaploper. Hij schaamde zich daar geenszins over; hij kwam er rond voor uit als 't moest; hij glimlachte slap en zei, dat hij geen geld had.
Zij hadden een leven als prinsen, althans zoals sommige lui zich prinsenlevens wel eens voorstellen. Wit stond laat op, gebruikte 't ontbijt op zijn kamer, stak een sigaar op en las zijn nieuwsbladen. Hij las die kritisch, met een sneer van minachting. Hij was geen dupe van de krantenleugens, maar hij las ze toch; waarom wist hij eigenlijk niet. Wellicht omdat de dag anders te lang zou zijn. Wat hem echter veel meer boeide waren de satirische weekblaadjes vol schuine calembours en anekdoten, met ondeugende plaatjes, waar hij van smulde. Hij putte daar een schat van grapjes uit, die hij dan in de herbergen, waar hij trouw en vast elke dag zijn vrienden en kennissen ontmoette, als eigen vondsten opdiste. Zoals vanzelf spreekt, verviel hij daarbij wel eens in herhalingen. Er waren er enkele, die onvermijdelijk bij elke gelegenheid terugkwamen.
Hij stond bijvoorbeeld op in een café, waar hij met vrienden had zitten bitteren, en stapte naar de deur om weg te gaan. Vóór hij echter zover was, keerde hij zich om en nam zijn stok, die hij opzettelijk had laten staan, terwijl hij met een olijke glimlach in 't Frans - altijd in 't Frans - calembou-reerde:
- Il ne faut pas qu'un homme s'encanaille. (Sans canne aille). Dat was dan een geestigheid, waar men beslist moest om
| |
| |
lachen of hij nam het erg kwalijk. Hij zou ruzie gezocht hebben als men niet lachte, of, op zijn minst, niet bewonderend glimlachte. Een andere maal, onder het biljart spelen, wist hij zich zo te bewegen, dat hij met zijn mouw of vest tegen het met wit krijt bestreken puntje van een keu aanliep. Toen keek hij u strak en vreemd aan en riep met gemaakte verbazing:
- Tu mets donc de la créosote? (de la craie aux autres).
En bij zich aan huis, aan tafel, zou hij zijn gasten meestal bedienen en hun glazen volschenken, tot een van hen tenslotte zei:
- Merci, merci, c'est assez!
Quasi beledigd keek hij hem dan aan en riposteerde:
- Cétacé toi-même! En proestte meteen in een bulderlach uit.
Met het verdraaien van namen had hij ook de grootste pret en veel succes. Een man uit het dorp, die Baekeland heette, noemde hij nooit anders dan Bataclan. Een ander: Speldekens, werd Naaldekens. Een misvormd dwergje uit het Armenhuis heette hij Legrand. Maar zijn grootste geluk kende hij op de dag, dat hij in een stuiversblaadje een verhaal ontdekte, waarin de auteur nog gekker namen had verzonnen dan die, welke hijzelf ooit had uitgedacht, en waarmee een allerzotst verhaal was aaneengeflanst. Daar kwam onder meer een negerkoning in voor, die de naam droeg van Coco-Fêlé; een Arabische chef, die Sombombouli-Attan heette (een heerlijke verdraaiing van de gevleugelde woorden: son bon bouilli attend), een Bretons matroos, die antwoordde op de naam Kelbrut (quelle brute) en, de kroon zettend op alles, een Grieks admiraal, Fepipimongropoulo genaamd!
Ik zie hem nog komen, toen hij dat wonder boven wonder van allergeestigste grappigheid ontdekt had; hij schudde van 't proestlachen, hij lei het blaadje open op de tafel van de herberg, waar zijn vrienden zaten, en deed het hun hardop lezen en herlezen, jubelend en genietend als een kind. Dagen lang liep hij ermee rond; men kon hem niet tegenkomen of hij haalde 't uit zijn zak; hij werd er haast kinds van.
Zij reden meestal 's middags na het eten met zijn rijtuig uit,
| |
| |
ergens naar een of ander dorp in het omliggende. Het doel van hun rit was doorgaans een herberg, waar een knappe waardin of dito dochters waren. Daar zaten zij te roken, te drinken en te babbelen, en speelden met de dobbelstenen of de kaarten. Zij speelden voor wie het gelag zou betalen. Zonder die prikkel had het spel voor hen niets aantrekkelijks. Wanneer Wit verloor, scheen dat iets heel natuurlijks, iets dat er zo bij hoorde, iets dat bijna niet anders kon. Ook wanneer Rood verloor, was het niets buitengewoons. Maar als toevallig Geel dan de verliezer was, leek het wel of iets heel ergs gebeurde. 't Is dat ze steeds speelden om dure gelagen, en Geel was klaploper en vrijwel geldeloos. Geel trok alsdan een vreemd benauwd gezicht en tastte bevend in zijn zakken. Die zakken leken wel bodemloze afgronden. Zou hij werkelijk zijn geld vergeten hebben of zou het zo diep zitten? Eindelijk vond hij toch iets en wenkte de vrouw of het meisje. Zij naderde, glimlachend.
- Hoeveel es 't? vroeg Geel.
- 't Es al betoald, meniere! glimlachte de vrouw.
- Deur wie? riep Geel, verbazing veinzend.
- Deur meniere, zei de vrouw naar Wit wijzend.
- Ah! vraiment! Merci,... merci... dankte Geel zijn milde vriend.
- Les bons comtes font les bons tamis! gekscheerde Wit. Men moest eigenlijk wel van de streek zijn om dat nogal geforceerd aardigheidje te snappen. Het doelde namelijk op het ‘graafje’ van 't Kasteel, dat, aan lager wal geraakt, een fabriekje van metalen weefsels had opgericht, om er weer wat boven op te klauteren. Maar voor Wit was het plaatsen van dat grapje zó verrukkelijk-precieus, dat hij daarom alleen om het even welk gelag van zijn vrienden zou betaald hebben. Hij hoopte telkens, dat het lukken mocht; hij deed zijn best daarvoor, om het toch te pas te kunnen brengen.
Zij scharrelden wat met de herbergmeisjes, maar heel erg ging het toch nooit. Het leek wel, dat zij genoeg hadden aan wat pakken en grabbelen, en dat werd dan ook meestal zonder veel verzet toegelaten, omdat zij goede klanten waren en er verder toch geen gevaar of risico aan verbonden was. Zij hadden daar genoeg aan, zij waren trots als veroveraars,
| |
| |
wanneer zij enige schijnbewegingen hadden mogen uitvoeren. Het echte doel van hun dagelijkse tochten was toch drinken, zoals zij thuis deden; en, als afwisseling daarin, ook anderen doen drinken, tot ze stom van hun stoel vielen.
Onverschillig wie. Zij zaten ergens in een landelijk herbergje en een boer kwam even binnen om een borrel, terwijl hij zijn kar en paarden onbeheerd vóór de deur liet staan. Dat was een heerlijke prooi! Zij lieten de boer zijn borrel drinken, vingen een praatje met hem aan, vroegen hem of hij niet nog een ‘druppelke zou pakken’. De boer - dat spreekt vanzelf - weigerde nooit. Hij kwam met zijn glaasje in de hand bij de heren aanklinken, ging zitten op de stoel, die hem werd toegeschoven, aanvaardde gretig de sigaar, die Wit of Rood hem bereidwillig aanbood. Die heren dronken andere dingen: nu eens port, dan weer rijnwijn, dan champagne; zij stelden de boer voor ook een glaasje van hun fles te proeven; en de boer, die nooit weigerde, die niet weigeren kon, ledigde glas op glas, tot hij weldra in de toestand verkeerde, waarin de heren hem wensten te zien. Soms rolde hij zomaar onder tafel en moest men hem op zijn kar laden en ermee naar huis rijden. Dat was wel heel grappig, maar toch feitelijk iets meer dan wat eigenlijk bedoeld werd. Het grappigste was als de boer, hoewel stomdronken, nog besef genoeg had om waggelend op te staan en naar zijn paarden toe te strompelen. Dan stonden meteen die heren ook op en vergezelden 't boertje naar de deur. De waard, zijn vrouw, de meisjes, allen volgden schaterlachend; de buren kwamen op hun drempel staan, het hele gehucht bulderde het boertje na, dat naast zijn paarden over de straatstenen zwenkte, op gevaar af telkens neer te ploffen en onder de hoeven of de wielen te geraken. De gezwollen ogen van die heren traanden van de allerdolste pret en als zij eindelijk weer in 't kroegje kwamen, bestelden zij een verse fles, om van hun overdadige lachpret te bekomen. Zij dronken,... en wat zij al dronken hing geheel en al van hun momentele stemming en van hun grilligste fantasieën af. Er waren perioden, waarin zij b.v. niets anders dronken dan bourgogne; en met verbazing zag men soms in de
meestafgelegen kroegjes van de verste gehuchten, echte Pommard of Clos Vougeot op de morsige tafeltjes komen. Andere malen
| |
| |
was het uitsluitend champagne, onverschillig waar zij ook toevielen; nog andere malen enkel en alleen rijnwijn. Zij bestelden niet gaarne, waar zij ergens binnenkwamen. Zij wilden graag, dat de waardin of de dochters ongevraagd kwamen brengen, wat zij gewend waren te krijgen; en, daar zij uitsluitend altijd in dezelfde vaste herbergen gingen, gebeurde dat ook als vanzelf; het was iets als een bepaald ritueel, waarvan niet afgeweken werd. Vooral Wit, die heel veel van huiselijke gezelligheid hield, was daar ten zeerste op gesteld. ‘On aime avoir son ver à soie (son verre à soi)’ calemboureerde hij.
Zij dronken, en elke dag waren zij ook dronken, maar, het moet gezegd, altijd fatsoenlijk dronken. Zij bleven ‘heren’ in hun dronkenschap, evenals zij dat bleven in hun kleding, die altijd verzorgd was. Ik herinner mij heel goed een voorval met een burgerman, die ze stomdronken hadden gemaakt en die daarop in allergemeenste manieren verviel. Zij werden koud als ijs toen ze dat bijwoonden. Dat was helemaal hun ‘genre’ niet meer. Van een dronken boer konden ze heel wat velen, maar van een dronken burgerman, die pretenties had, en gemeen-familiaar wilde doen, konden ze 't absoluut niet uitstaan. Er waren en bleven afstanden; en ze lieten 't hem wel degelijk voelen. Ze zetten hem flink en vol minachting op zijn nummer. Er was bepaald iets nets in hun zuiplapperij. Men had niets geen afkeer van hen; en men betreurde 't ook niet, dat ze zo waren; werkelijk, men had ze niet graag anders gewild. Ze hadden bepaald een soort distinctie, vooral Wit, die ook van heel goede familie was.
Zij hoorden als 't ware bij 't landschap en ik geloof werkelijk dat zij er, op hun manier dan, ook wel van genoten. Het is mij dikwijls opgevallen, dat zij bijna altijd met mooi weer voor hun uitstapjes schilderachtige hoekjes uitkozen. Ik heb hen vinden zitten, paling etend, onder een prieeltje, aan de oever van de mooiste en meest poëtische rivier, die wij in Vlaanderen hebben; en ik heb hen aangetroffen te Oelegem, midden in de bossen, vóór de deur van de Graeve van Halfvasten, waar zij, onder het drinken van bourgogne, naar het
| |
| |
gezang van de nachtegalen zaten te luisteren. Zij waren, op hun manier, poëten. Wit reciteerde strofen van Musset en Lamartine, toen ik daar aankwam. Hij had het ook over Homeros en Virgile.
- Breng ons nog 'n potje, mamatje! zei hij tot de dikke, zwarte waardin, zwart van haar en zwart van handen, toen ik even, op verzoek, bij hem kwam aanzitten; en dat ‘potje’ was een echte en fijne Pommard, - zij waren in hun bourgogneperiode - dáár, in dat vergeten en verloren gat, waar haast nooit een mens kwam. Hij lachte mij uit, omdat ik per rijwiel tot daar was gekomen; ge moest dat te voet doen, meende hij, om van de mooie natuur te genieten; en hij was blijkbaar helemaal vergeten, dat zijn sierlijke ‘coureuse’ met de twee kittige, asgrijze paardjes, om de hoek van 't kroegje, in de schaduw van de hoge, prachtige beuken stond te wachten.
Hoelang heeft dat leventje zo geduurd? Ik weet het niet precies meer, maar toch vele jaren. Geel, de eerste, heeft er het bijltje bij neergelegd. Dat is heel gauw gegaan. Men kon wel merken, dat hij gaandeweg geler en magerder werd; maar eigenlijk wist geen mens, dat hij ziek was, toen plotseling, op een morgen, de tijding door het dorp liep, dat Geel gestorven was. De mensen vroegen niet eens, wat hij had gehad; eenieder begreep, dat het van te veel te drinken was. Hij heeft toch een schoon leven gehad, zeiden de mensen, bijna met een greintje jaloezie. Dat was ook hun enige lijkrede. Rood volgde. Rood was wel heel erg rood en zwaarlijvig geworden, in de laatste tijden. ‘Hij zal den ienen of anderen dag 'n geroaktheid krijgen!’ voorspelden de mensen. En werkelijk, het gebeurde, zoals de mensen voorspeld hadden: Rood kreeg een beroerte en in minder dan een week was het met hem opgevouwen. Hij was achtendertig jaar oud. Hij heeft niet lang geleefd, maar wel goed geleefd, meenden de mensen. En 't speet hun toch wel, dat hij dood was, wat niet het geval was geweest toen Geel stierf. 't Is dat Rood ook goed was voor de mensen. Hij gaf veel weg, wat Geel, die gierigaard, nooit deed.
Toen kwam de beurt van Wit...
Ik geloof niet, dat Wit veel onder de dood van Geel heeft
| |
| |
geleden. Rood bleef nog over; hetzelfde leventje kon doorgaan, met één man minder. Maar toen ook Rood gestorven was, die plotselinge eenzaamheid...! Hij zocht geen nieuwe kameraden, vond er wellicht ook geen; hij werd afgetrokken en mistroostig. In zijn eentje erop uitrijden naar hun vroegere pleisterplekjes, hij vond er geen de minste aardigheid meer aan. Hij verkocht rijtuig en paarden en bleef meestal thuis. Daar bedronk hij zich in eenzaamheid en stilte. Daar dronk hij de godganse dag, tot hij door knecht en meid onder de tafel werd opgeraapt en naar zijn bed gedragen. Er kon van hem gezegd worden, dat hij reeds dood was nog vóór hij stierf, en dat hij voor een uur in 't dorp herleefde op de dag van zijn plechtige begrafenis.
Maar wat de mensen toen nog niet vermoedden en eerst later ondervonden was, dat met die laatste van het ruchtbare drietal ook het laatste leven en de fut uit 't dorp was weggestorven. Zij waren wel maar dronkaards,... doch er zat levenskracht en gang in hen; zij suften niet, zij hadden geen stomme of zure gezichten; zij durfden en waagden; zij verwekten desnoods schandaal, maar dat schandaal was toch nog leven.
Nu is het dorp fatsoenlijk-morsdood. De mannen van hun leeftijd zijn ernstige, degelijke, en gezeten burgers; de vrouwen gaan ter kerke en kijken naar geen mannen op. Maar onder die van vroeger is er toch af en toe nog een, die u met stralende ogen aankijkt en u in smachtende weemoed herinnert:
- Hooo, meniere, weet-e nog van diene schuenen tijd van Wit, Rued en Geluw! Da es toch spijtig, ne woar? da zuk 'n meinschen nie 'n meugen blijven leven!?
|
|