Ik kende de weduwnaar door hem te zien; meer niet. Een enkele maal ontmoetten wij elkander langs de weg en wisselden een goendag. Dat was alles. Hij was een klein mannetje, reeds wat op leeftijd, gladgeschoren, met grijzende haren en sluwkijkende oogjes. Hij glimlachte steeds beleefd en vriendelijk, maar dadelijk na zijn groet keek hij elders, als om te beduiden, dat hij aan nadere kennismaking geen behoefte had.
Hij had geen kinderen. Hij woonde daar heel alleen, met een oude knecht en een oude meid. Hij beploegde zelf zijn akker; zijn bedrijf, dat niet groot was, eiste geen verdere hulp.
Hij was rijk. Hij had de naam, dat hij heel rijk was. Men noemde wel eens een bedrag en dat klonk, althans voor een boer, inderdaad zeer hoog. De meeste mensen begrepen maar niet, dat hij niet hertrouwde en zeiden dan ook herhaaldelijk: ‘Hij zal nog wel eens hertrouwen!’
En, werkelijk, hij hertrouwde...
Ik vernam, dat hij ging hertrouwen met een heel jong meisje, die hem nam om het mooie boerderijtje en om zijn geld.
Eens, toen ik daar langs kwam, zag ik een knappe jonge meid met twee volle melkemmers uit de stal komen. Zij had blozende wangen en donkere ogen in een gezicht, dat van levensblijheid straalde.
- Is dat de nieuwe bazin? vroeg ik aan een buur, die voorbijkwam.
- Joa 't, meniere; 'n firme poeze! Wat denkt er ou van? lachte de man.
- Hoevele verschillen z' in leeftijd? vroeg ik.
- Vijfendertig joar! Hij kan d'r lank plezier van hên, os hij 't verstand hee van te blijven leven! gekscheerde de man.
Vijfendertig jaar dacht ik. Haar jeugd, haar schoonheid, haar liefde voor een ander misschien,... alles opgeofferd aan die oude man, terwille van zijn geld... Ik vond het immoreel; ik kon het niet goed uitstaan... ik kreeg een hekel aan dat sluw, oud boertje. Zijn hoevetje leek mij minder mooi; er lag als 't ware een smet op.
Ik zag haar meer, toen ik daar langs kwam; en 'k zag ook