| |
| |
| |
Het zomerlief
Marietje moest niemendal van Allewies weten... Het hielp niets, dat hij haar voortdurend naliep; zij bleef stug als een hark tegen hem; haar lippen sloten zich onwillig, haar wenkbrauwen fronsten vijandig, zodra zij hem ook maar van verre zag komen.
Maar Allewies hield vol. Hij hield vol met een onverstoorbare glimlach op 't gezicht en zijn kleine oogjes werden nog kleiner, als beestjes, die terugkrimpen in hun schulpen, telkens als hij door haar afgebonjourd werd.
's Zondags maakte hij zich mooi voor haar. Hij zette zijn gele sportpet scheef op 't linkeroor en boven 't rechteroor kamde hij zijn haar hoog op in een golving, waar men nog de vettige streek van de kamtanden doorheen zag. Hij snoerde een hekood of lichtblauw dasje om zijn hals en met een sigaret tussen de lippen, gaf hij zich het air van een veroveraar.
Het hielp allemaal niets. Marietje kon hem niet beletten om haar heen te draaien; maar haar wrokkige houding zei genoeg, hoe haar die hardnekkige hofmakerij mishaagde. Zij keerde hem de rug toe, waar zij hem zag komen en liep verder; en als zij even verder stilstond en hem weer zag komen, keerde zij hem weer de rug toe en liep nog eens verder.
Marietje was een mooi meisje. Zij had een fijn gezicht met regelmatige trekken en een recht, scherp neusje. De lichte ogen waren door donkere wimpers overschaduwd en zij had prachtig haar, zó weelderig en zwaar, dat het soms als een last op haar schedel drukte en zij er hoofdpijn door kreeg. Zij hield zich kaarsrecht enhad heel fijne enkels, als van een mooi rasdiertje. Zij was niet bepaald van heel vrolijke aard. Zij kon zich, ook voor anderen dan Allewies, vrij stug en brommig voordoen; maar als ze eenmaal lachte of glimlachte, dan was
| |
| |
't alsof een zonnetje heel haar gezicht ophelderde en dan kregen haar gelaatstrekken iets heel bijzonder liefs en vriendelijks; iets van grote innige tederheid en zachtheid, iets verrassends, dat men nooit in haar vermoed zou hebben. Zij was twintig jaar oud en werkte, evenals Allewies, in de grote vlasspinnerij, die voor enkele jaren in het dorp werd opgericht.
Die middag was zij met enkele kameraden, jongens en meisjes, naar de kermis in een naburig dorp gegaan. Dat was de zogenoemde Zomerlief-kermis. Wie die dag geen lief had, zo heette het, kreeg er dan de ganse zomer geen meer.
De lente bloeide alom over het schone, vruchtbare land. De boomgaarden wolkten als grote, wit en roze pronktuilen om de ouderwetse boerderijen op. Het veld lag groen, met hier en daar de lange, schitterende goudvloeiingen van het bloeiend koolzaad en de helle, vlugge beekjes klaterden en lachten. In de fijnblauwe zonnelucht met grote, zilverwitte wolken, hingen overal de leeuwerikjes te zingen.
In een groepje van een tien- of twaalftal kwamen zij in 't drukke dorpje van 't Zomerlief aan. De fris-geverfde huisjes blonken, wit met groene luikjes onder de helrode daken. De vlag woei van de toren en de vreugde straalde op de aangezichten. Het plein stond vol met kermistenten en een reuk van vet en gebak doorwalmde de zoete lentelucht.
Allewies liep niet naast Marietje, - hij durfde niet - maar hij verloor haar geen moment uit het oog. Zijn gele pet stond scheef op 't linkeroor, en boven het rechteroor kuifde de opgekamde haarlok, vettig glanzend van pommade, met de golvende streek van de tanden zichtbaar tot op 't vel. In zijn mond hing scheef een sigaretje, dat hij af en toe weer aanstak. Zijn kleine oogjes knipten.
Voor een tent waar dikke worstelaars met roze truien en getatoueerde armen onder woest geschreeuw een vertoning gaven, ontmoetten zij een ander groepje kermisgangers uit hun dorp. Bij die groep was Witte Manse en zij loenste terstond venijnig naar Marietje en Allewies.
Ten opzichte van Allewies was het met Witte Manse gesteld, zoals 't met Allewies gesteld was ten opzichte van Marietje. Zij was verliefd op hem en hij wilde van haar niets weten,
| |
| |
omdat hij tuk was op Marietje. Maar, terwijl Allewies aan Marietje niet te verwijten had, dat zij een ander boven hem verkoos, - want Marietje had nog geen verkering, - beschuldigde Witte Manse zeer ten onrechte Marietje, dat deze haar Allewies afhandig wilde maken. En Allewies zelf geurde nogal met die opvallende voorliefde van Witte Manse, het zich dat aanleunen, speelde er om zo te zeggen mee in tegenwoordigheid van Marietje, om haar duidelijk te laten voelen, dat niet alle vrouwen zo hardvochtig tegenover hem waren als zij.
Witte Manse kwam in het gedrang naast hem geschoven, keek hem in de ogen en vroeg, vals glimlachend:
- Hawèl? Hoe zit het? Hèt-e nou al ou zomerlief?
- Den dag es nog lank! 'k Hè nog tijd genoeg! schertste hij. En meteen keek hij veelbetekenend naar Marietje.
Witte Manse zag die blik en werd er woedend om.
- Joa, joa! riep ze hardop en uitdagend, Marietje met het oog doorborend. - Joa, joa,... geboaren da g'om 't mannevolk nie'n geeft, moar ze standvastig achter ou rokken doen luepen! Valsche neute, verdomme!
Schichtig had Marietje opgekeken. Zij zei niets, maar werd bleek en de vleugels van haar fijn neusje trokken zich toe. - Huerde dat, Marietje? zeiden lachend de makkers, die met haar waren.
Allewies kwam iets dichter bij haar staan, als om haar te beschermen, en staarde Witte Manse toornig aan. Zij, die Witte Manse vergezelden, keken ietwat schimpend naar de andere groep.
Het schouwspel op de planken voor de kermistent bracht afleiding. Een paljas was daar bij de worstelaars verschenen, witbepoeierd, met rode neus en zwartomrande ogen. Hij bemoeide zich grappig in het twistgesprek van de worstelaars en dadelijk klonken kletsende oorvegen, terwijl het publiek bulderde van uitgelaten pret. Een razend tromgeroffel mengde zich met snerpende kopermuziek in het dreunend lawaai; en een man kwam uit de tent gesprongen, in rok, met slordige witte das en hoge, in de nek gedrongen hoed, heesschreeuwend en wijd armen-zwaaiend, om de toeschouwers naar binnen te doen stromen.
| |
| |
Een drukke menigte holde in gedrang de treden op en bij de ingang werden de kaarten afgeleverd door een vrouw, dik, zwart en gekleed áls een dame, met donker bont om de hals, dat zich in de spiegel achter haar rug weerkaatste. In enkele ogenblikken was de tent gevuld; en van daarbuiten in de zonneschijn van 't kermisplein zag men daarbinnen de gezichten der in het halfduister van de tent neerzittenden: lange, dichte rijen van rode tronies, met monden, die lachten, en ogen, die blonken. Marietje had ook wel mee naar binnen gewild, maar zij zag Witte Manse met haar groep de treden opstijgen en dat weerhield haar.
- Wa kan ou da schelen? zei Allewies, die het nu eindelijk gewaagd had dicht bij haar te komen staan. Doch Marietje aarzelde, voelde tegenzin, was in strijd tussen haar afkeer en haar verlangen. Zij keek met strakke ogen door de opening van 't zeildoek in de schemerige tent, waar de lange rijen lachende gezichten zaten, maar eensklaps schrikte zij en kreeg een vuurkleur; daar zag zij ook het insolent gezicht van Witte Manse en dat gezicht trok een grimas van haat en stak de tong naar haar uit! Zij twijfelde of zij zich niet vergiste en bleef een poos strakstarend kijken; maar voor de tweede maal stak het gezicht honend naar haar de tong uit en de bende, die met Witte Manse was, barstte in een schimplach los.
- Nondedzju! vloekte Allewies, die ook 't beledigend gedoe gezien had. En met een wip was hij verwoed de treden op. - Es 't tegen mij da g' ou tong uitsteekt? brulde hij door de opening van de tent.
- Entrée, meniere; koartse nemen! vermaande stug de donkere matrone bij de spiegel.
- 'k 'n Goa nie binnen, riep Allewies; - moar 'k 'n wille nie hên da ze doar muilen noar ons trekken!
Een woest gebrul steeg uit de donkere tent op en de man in rok met hoge hoed kwam driftig te voorschijn.
- Wa scheelt er hier? Wa moet-e gij hên? vroeg hij tot Allewies.
- Da 'k nie wil hên da ze doar muilen noar ons trekken! riep Allewies beslist met fonkelende ogen.
- Meniere, vroeg kortaf de man - weunde gij de vertuenijnge bij of weunde ze nie bij? We goan beginnen!
| |
| |
- 'k 'n Weune ze nie bij; moar 'k 'n wille nie hên... herhaalde Allewies.
De man liet hem niet uitspreken. Met een vlug duwtje van de linkerhand keerde hij Allewies als een pop naar de treden om; en tegelijkertijd trok hij met de rechterhand het tentgordijn dicht. Opnieuw weergalmde lachgebrul, verdoofd, daarbinnen eri de muziek begon te spelen. Met een vloek daalde Allewies de treden af.
In 't gouden licht van de dalende lenteavond keerden zij huiswaarts. Alom liepen de paren en de groepen over land en wegen; de meesten hadden nu hun zomerlief gevonden, genoten van hun geluk en maakten toekomstplannen. 't Was heilig stil in 't schone veld en een grote rust zeeg neer, naarmate zij de drukte en 't lawaai van 't kermisdorp achter de rug heten. Het licht-doorschijnend groen van de bomen tintelde en de hemel was zo schoon met al die grote luchtkastelen van wolken in een glorie van oranje en goud. Er gonsden reeds muggenzwermen door de stille, warme lucht, alsof het volop zomer was. De nachtegalen zongen.
Allewies liep naast Marietje, met de bende waar ze mee vertrokken waren. Of zij nu wel zijn zomerlief zou zijn was nog niet duidelijk; maar hij deed toch alsof 't zo was en Marietje wendde zich niet meer stelselmatig, als vroeger, van hem af. Zij praatten allen, tot in 't oneindige, over het onhebbelijk geval met Witte Manse, en dat gaf iets als een solidariteitsgevoel, waarvan Allewies profiteerde. Marietje voelde zich nog diep beledigd en verbitterd. ‘Heb ik wel ooit iets gedaan, dat Witte Manse 't recht geeft mij zo te behandelen?’ herhaalde zij voortdurend; en al de anderen stemden volkomen met haar in en Allewies van zijn kant herhaalde en herhaalde, dat het daarbij wel niet zou gebleven zijn, als die gemene kermisvent niet zo plotseling zijn tent gesloten had.
De weg was lang, zij waadden door het mulle zand en werden moe na 't eindeloos geslenter door het kermisdorp. Bij een fris lariksenbosje langs de rand van de weg gingen zij even zitten en leunden achterover in de koele schaduw, tegen de met mos begroeide helling.
Daar kwam een drukke bende aan, luid joelend en zingend,
| |
| |
jongens en meisjes hand in hand, danshuppelend over de ganse breedte van de weg. Het was de bende van Witte Manse; en onmiddellijk, zodra de brutale meid Allewies en Marietje had gezien, hield zij in, maakte een schimpgebaar en stak, opnieuw, als in de tent, haar tong naar hen uit.
Verwoed vloog Allewies op.
- Es 't noar mij of noar Marietje da g'ou tong uitsteekt? gilde hij.
- Wat zoedt-e peizen? spotte Witte Manse uitdagend.
- Ha, dat 't 'n vuile slons es! riep plotseling Marietje in zijn plaats.
Verbaasd keek Allewies op. Marietje zag wit van woede; haar donkere ogen fonkelden en haar lippen trilden. Blijkbaar was de tergend-herhaalde belediging haar eensklaps te machtig geworden: zij was om uit haar vel te springen; maar als een furie stoof Witte Manse bliksemsnel op haar af en schreeuwde:
- Zeg da nog ne kier! Durft da nog ne kier zeggen!
- Slonse! Slonse! Slonse! gilde Marietje als razend.
Pan!... Een oorveeg klonk en de twee vrouwen grepen elkander bij de haren. De mutsen vlogen af, de linten en de bloemen flodderden, de haarspelden stortten als sparrenaalden op de grond.
- Nie schien! Nie schien! Nie schien! riepen de mannen bulderlachend; maar dadelijk was Allewies bijgesprongen en met de ene hand hield hij Marietje in bedwang en met de andere Witte Manse.
- Nie vechten! Nie vechten! herhaalde hij voortdurend. Doch het gaf niets .Vooral Witte Manse kronkelde zich als een bezetene, en daar zij Marietje met de handen niet meer raken kon, schopte zij ernaar en spuwde haar in 't aangezicht.
- Smeirlap! gilde Allewies, haar heftig schuddend, en met geweld van Marietje wegduwend.
- Smeirlap, gij-zelf! brulde Witte Manse; en spuwde hem nu in 't gezicht.
Hij kneep haar met de linkerhand, dat zij piepte en hief de gebalde rechtervuist omhoog, als om haar neer te slaan. Maar plotseling liet hij die zakken en zei, glimlachend:
- Hàwèl joa, spouwt in mijn gezicht; 'k hè 't nog liever.
| |
| |
Eensklaps barstte Witte Manse in machteloze woedetranen uit. Zij snikte en kermde en uitte onsamenhangende klanken; en Marietje, als door het voorbeeld aangestoken, begon opeens ellendig te huilen, terwijl de mannen van beide kampen opnieuw in een geweldige bulderlach uitbarstten. Het ganse lariksenbosje dreunde van 't lawaai; en nu werden ook al de andere vrouwen van beide benden giftig en scholden op de mannen; het werd een warboel als in een gekkenhuis. Alleen Allewies bleef kalm en bedaard, sussend met de stem en door gebaren, gezagvoerend-rustig midden in 't krakeel, grootmoedig herhalend, dat ze maar op hem moesten slaan en schoppen als ze slaan of schoppen wilden, of hem spuwen in 't gezicht, gelijk Witte Manse had gedaan. Hij stond rechtop en fiks in het gedrang, loerend met zijn kleine oogjes naar 't gevaar van beide kanten, zijn gele sportpet scheef op 't linkeroor, de vette haarlok opkuivend boven 't rechteroor; en af en toe bestreek hij vlug met duim en wijsvinger zijn rafelig, blond snorretje, als een gestrenge pasja heersend over de ontreddering van zijn verwilderde harem.
De boel bedaarde. Witte Manse was gauw over haar verwekende emotie heen en blies, door haar bende vergezeld, met dreigende gebaren en verwensingen de aftocht; maar Marietje bleef hopeloos doorschreien en snikken, zó zwak en machteloos na haar plotse bui van opvliegende toorn, dat zij vooreerst geen kracht meer scheen te hebben om de terugtocht voort te zetten.
Zij zat te schreien op de berm onder de lariksen en dat verveelde eindelijk haar makkers, die nu verder huiswaarts wilden, elk met zijn hef, het zomerlief, dat ze zich op de kermis uitgekozen hadden. 't Werd laat; de ondergaande zon toverde goudpaleizen in de paarse en rode wolken; en zo stilletjes aan dropen de paren af, omarmd langs de zandweg tussen 't golvend koren, hun silhouetten donker afgetekend tegen de rijke gloed van 't westen, waar een groot feest van geluk en liefde scheen te jubelen. Waarom ook zouden zij nog langer wachten. 't Was nu wel uitgemaakt, dat Marietje eindelijk haar keus gevestigd had; en zij gingen, en de twee bleven alleen; Marietje aldoor maar schreiend en snikkend in haar zakdoek en Allewies fiks en stijf als een wacht naast haar,
| |
| |
met zijn mooie sportpet op het linkeroor en met zijn dun, blond snorretje, waaraan hij af en toe, met wijsvinger en duim, veroverend rafelde.
Toen Marietje eindelijk tot bedaren kwam was de avondschemering ingevallen en zij schrikte van hun eenzaamheid. - O, we moeten ziere wig; 't wordt oavond! angstigde zij, opspringend.
Hij stelde haar gerust. Naast hem hoefde zij niet bang te wezen. Hij zou haar wel beschermen en verdedigen als er iets gebeurde.
- We zijn toch nog zue verre van huis! hijgde Marietje. - Kom, loat ons hoasten, da we d'andere inhoalen.
- Die zijn allange wig; die zillen we nie mier zien, zei hij. - Woarom hèt-e mij nie gezeid, da ze wiggijngen? klaagde zij verwijtend.
- Omda 'k ou geiren zie! antwoordde hij kortaf, in plotse durf.
Zij keek hem in 't halfduister aan en in haar blik lag iets van smeking.
- 'k 'n Wille gien ander of gij! Gij of noeit iemand! voer hij hartstochtelijk voort.
Plots bleef hij staan, keek haar met mannelijke wilskracht aan, herhaalde met forse nadruk:
- Gij of niemand!... Marietje... Marietje... Ge 'n weet niet hoe geiren da 'k ou zie! 'k Zoe veur ou wille stirven!
Zij zei niets; zij staarde strak voor zich uit naar de blonde landweg, die kronkelde als een lichtend lint van zwavel tussen de wegsomberende korenvelden rechts en links. Een onuitsprekelijk weke zachtheid daalde met de vaag-omzwevende geuren van de lentebloeisels over de stille aarde neer; en ginds aan de verre einder scheen de hemel zich te sluiten, neer te drukken in de nacht de laatste, lage streep van het bijna gans uitgedoofde schemerlicht.
- Marietje... fluisterde hij zachter en nam haar bij de hand. Zij trok die niet terug.
- Marietje! kreet hij plots hartstochtelijk; en drukte wild zijn lippen op haar mond.
- Marietje!... Marietje!... Marietje!... En 't was of hij haar op wou eten.
| |
| |
Het laatste licht was aan de einder uitgestorven. De zachte lentewereld scheen nu onbegrensd vol van diep-opstijgend, geheimzinnig leven. De aarde geurde en balsemde, de eerste schone sterren kwamen kijken, zo hoog, zo eindeloos wijd en hoog en 't was of heel die eenzaamheid en gans die wijdte nu voor hen alleen geschapen was.
- Marietje!... Marietje!... Hij sloot haar nauw tegen zich aan; zij schenen maar één wezen meer; zijn rechterhand, strak om haar middel, voelde de koel-strelende klamheid van de korenaren, waar zij langs schoven.
|
|