de kwestie niet: hèt-e gij geld om te betoalen? 't Es twie en tseventig fran!
Ik barstte in tranen uit. Niet alleen bezat ik zulk een som niet, maar het bedrag scheen mij zó overweldigend, zó enorm, dat de mogelijkheid aan mijn geest ontsnapte om het, door wie ook, ooit betaald te krijgen.
Daar ging een zijdeur open in de gang en ‘meneer’ - vaders vriend - trad met traag-afgemeten passen te voorschijn. Hij zei eerst niets, maar knikte langzaam en herhaaldelijk met het hoofd, terwijl hij naar mij toekwam; en dat traag-herhaalde knikken zonder woorden greep mij feller aan dan de hevigste verwijten hadden kunnen doen.
- Zozo... begon hij eindelijk; - zozo... hebt gij eens voor de vis gezorgd?
Ik stortte op mijn knieën, sloeg bevend de handen in elkaar, smeekte om vergiffenis.
Meneer deed of hij mijn deemoedigheid niet merkte, keerde zich om en riep, in de richting van de deur, waardoor hij was verschenen:
- André!... Louise!... Sylvain!... kom eens kijken... Cyriel heeft vis gekocht!
Spotlachend kwamen zij in de gang en omringden mij met kreten, terwijl ik mij vol schaamte oprichtte.
Zij waren allen ouder en groter dan ik; zij hadden medelijden met mij moeten voelen; maar zij voelden dat niet; zij hadden enkel hoon en spot voor mij over.
- Is die vis betaald? vroeg André met gemaakte ernst.
- Is die vis betaald? herhaalde ‘meneer’ mij strak en streng aankijkend.
- Ik zal hem betalen! riep ik eensklaps met een soort trots, omdat ze mij zo plaagden.
- Zo! En met wiens geld? riepen zij allen uitdagend.
- Met het mijne, later, als ik rijk zal zijn!
Zij proestten 't uit van 't lachen; zij bekeken mij van top tot teen en draaiden mij als een wonder om. Louise kreeg het tot huilens toe benauwd.
Een man, die ik niet had opgemerkt, was stilletjes, door de halfopen gebleven voordeur, achter mij binnengekomen. Ik zag hem plotseling staan en schrok geweldig. Ik herkende