| |
| |
| |
De dorpsmuziek
De chef aan 't hoofd, een weinig links-vooruit, komt de dorpsmuziek luidspelend door de bevlagde straat aangestapt. Een bende jongens, buitelsprongen makend, loopt er voor. Rechts en links, op de drempels en langs de huizen, staan de dorpelingen nieuwsgierig te kijken.
Guust, de smidsknecht, torst de driehoekige, fluwelen standaard, doorstikt met goud en behangen met vergulde en zilveren eremedaljes. Hij ziet er trots en martiaal uit. Hij voelt de eer en de gewichtigheid van wat aan hem is toevertrouwd. Hij heeft zich flink met bruine zeep gewassen; maar zijn getaand en beenderig gezicht draagt nog de sporen van zijn dagelijkse arbeid: de ogen zijn nog zwartotnrand en zwart kleeft in en aan zijn oren.
De muziekchef speelt soms mee en somtijds niet mee. Wanneer hij niet speelt, dan slaat hij driftig de maat en stampt met de voeten, als wilde hij de weerspannige maat en tonen uit de grond stampen. Hij is niet van de streek. Hij is een meneer uit de stad, die eenmaal in de week in het dorp komt om de muziek te besturen. Men ziet het hem aan, dat hij van de stad is. Hij is schraal, maar netjes gekleed; hij houd zich recht en is bleek en mager. De dorpsmuzikanten hebben een stille minachting voor hem, maar voelen dat er zonder hem van hun spelen niets terecht zou komen. Zodra de maat er weer een beetje in zit, zet hij zijn ‘cornet à piston’ aan de lippen en speelt met de anderen mee. Dan krijgt zijn bleek gezicht door de mspanning een lichtrode kleur en zijn wangen blazen op, alsof hij, in een minimum van tijd, van houtmager, heel dik zou kunnen worden.
Achter de vaandrig stapt Jan Tamboer. Het komt er niet op aan, hoe hij heet: hij is de kleine-tromslager en heet Jan Tamboer. Hij roffelt met zijn stokken, waar het moet en
| |
| |
verder kijkt hij naar het volk in de straat, met ogen, die lachen in een gezicht, dat strak blijft en niet lacht. Dat gezicht is als uit hout gesneden. Borstelbrauw links, borstelbrauw rechts; scherpe neus, zware snor, spitse kin. De trom schijnt aan zijn kleine lijf vastgegroeid; de trommelstokken, wanneer hij ze niet gebruikt, zitten in hun lederen scheden dwars over zijn borst, als twee uit zijn eigen ribbekast gehaalde en verdorde ribben. Hij pruimt aldoor tabak en spuwt, ver vóór zich uit, het bruine sap.
Naast de chef bespeelt Vosken de tuba. Vosken is rond en klein, met zwart krulhaar. Hij vindt zichzelf heel mooi en heeft veel succes bij de vrouwen. Zolang hij spelen moet, is hij heel en al bij zijn zaak. Zodra hij even mag ophouden overstrijkt hij zorgvuldig zijn vettige krullen en als er tijd genoeg is bekijkt hij zich in een klein zakspiegeltje, dat hij altijd op zak draagt. Het bespelen van zijn instrument schijnt geen de minste inspanning van hem te vorderen. Zijn wangen blazen niet op, zijn gezicht verandert niet, terwijl hij speelt. De mensen van het dorp vinden, dat hij bijzonder mooi speelt; de jonge meisjes staren hem roerloos van bewondering aan. Als de chef bij toeval niet kan komen, dan is het altijd Vosken, die zijn plaats als dirigent inneemt.
Martje bespeelt de ‘ofiklee’. Het is een groot instrument en Martje is heel klein, kleiner nog dan Vosken. Martje is kleermaker van stiel. Hij neemt de uitgangen van de muziek te baat om zijn laatste creaties in 't dorp te vertonen. 's Winters draagt hij soms een donkerbruine overjas met dubbele rij knopen, waarvan de slippen haast tot op de grond hangen; en 's zomers komt hij in heel lichte pakjes uit; met schelgekleurde dassen, die hem op een vogel doen lijken. 't Bespelen van zijn ‘ofiklee’ schijnt hem geweldige inspanning te kosten. Zijn wangen bochelen en rimpelen; zijn ogen puilen uit. En 't is alsof hij voelde, dat de mensen zien hoe hij moet zwoegen: zijn ogen kijken onder 't spelen over 't boekje heen en vorsen naar de uitdrukking op de gezichten. 't Is of hij met zijn ogen het geweldig instrument bespeelde; of alleen zijn ogen al het werk en al de inspanning moesten verrichten. Zij komen onder 't spelen vol met water en krijgen dan een uitdrukking van verstardheid als visogen in een aquarium. En
| |
| |
zodra hij zijn partij heeft uitgespeeld keert Martje de ‘oflikee’ om en 't water loopt er werkelijk langs onder uit, alsof het instrument in een sloot was gevallen.
Kamiel, naast Martje, bespeelt de trombone. Kamiel is een reus met dikke buik. Er is geen slordiger speler in 't ganse muziekkorps. Van hem zijn die geweldige ‘couacs’, die men af en toe onder het spelen hoort en die de muziekchef tot wanhoop brengen. Blijkbaar vat hij de kunst niet ernstig op, blaast zomaar mee voor de grap. Hij schuift de trombone maar roekeloos-raak uit, alsof hij voor de aardigheid zijn eigen, dikbuikige ingewand naar buiten haalde; duwt het weer in, alsof hij voor de grap dat ingewand weer opslikte en brengt daarbij geluiden voort, op het onbetamelijke af, die de straatbengels doen bulderen, en waarlijk met muziek niets meer te maken hebben. Het genootschap zou hem gaarne genoeg kwijt raken, maar ziet er geen kans toe. Kamiel is er ten zeerste op gesteld om mee te blijven spelen; en daar hij een nogal aanzienlijk personage is in 't dorp en wel eens bijspringt om de meestal berooide kas te spekken, zou geen van de andere spelers eraan durven denken hem opzij te zetten.
De Baard bespeelt de klarinet. Het zou geheel overbodig zijn te vragen hoe de Baard eigenlijk heet. De Baard is de Baard, zoals Jan Tamboer Jan Tamboer is, en daarmee uit. De baard van de Baard is om zo te zeggen de ‘raison d'être van zijn ganse bestaan. Het is de langste en de mooiste baard van uren in 't ronde. Het is als een stroom, die vanuit zijn nobel gelaat naar de diepte vloeit. Dat ganse gelaat schijnt enkel geschapen tot ontplooiing van die baard. Het voorhoofd, de ogen, de neus, de mond, alles vervloeit of verdwijnt naar en in die baard. Hij is zó lang, dat hij meestal onder het hemd wordt weggestopt; en slechts 's zondags, als de Baard statig en nobel gaat wandelen en op de dagen als het niet te hard waait, wordt hij er uitgehaald. De klarinet is als 't verlengsel en het voortvloeisel van de baard. 't Is niet de man, die speelt, 't is de baard. De Baard speelt zijn eigen diepe melodie, zijn vreugde, zijn schoonheid of zijn weemoed, al naar gelang de stukken. De straatbengels lachen er niet mee, niemand lacht ermee: de Baard wekt slechts ontzag en eerbied.
Duukske speelt op 't fluitje. Duukske is een klein bocheltje.
| |
| |
Tussen Kamiel de reus en de nobele Baard is hij ternauwernood zichtbaar. Hij heeft grote, uitpuilende ogen als van een kikker en het schril geluid van zijn fluitje klinkt als een aanhoudend noodgegil, omdat hij zo klein is en tussen die twee groteren versmacht wordt. 't Is moeilijk Duukske aan te kijken wijl hij speelt, zonder daarbij in een lach te schieten; tenzij men medelijden met hem voelt en de indruk ondergaat of hij gefolterd werd. Maar Duukske zelf trekt er zich niets van aan; hij speelt heel aardig op zijn fluitje en als hij ermee klaar is komt er een uitdrukking van grote tevredenheid en innige voldoening over zijn verschrompeld dwerggezichtje. Bruno bespeelt de saxofoon. Bruno is groot en zwaar met een dikke speknek en zijn pokdalig gezicht ziet leiblauw. Als Bruno in zijn instrument blaast, verwacht men ieder ogenblik, dat hij zal openbarsten. Hij wordt dan violet en men ziet haast niets meer van zijn kleine, toegezwollen oogjes. Toch is het meest benauwende aan hem zijn zware speknek. Die hangt over zijn kraag en men zou zeggen: 't is die nek alleen, die zwoegt en speelt. Hij gaat op en neer met de maat, hij rolt naar links, naar rechts; hij glimt in de zon, hij druipt van transpiratie. Een soort van schrik bevangt de mensen, die hem voor het eerst aanschouwen. Er wordt niet eens om gelachen; er gaat een angst van uit. Die nek is op zichzelf een personaliteit, een gedrocht, een monster, dat een apart en eigen leven heeft.
Daneels bespeelt de bombardon. Het reuzeninstrument slingert hem om hals en schouders als een geweldige koperen boa-constrictor. Daneels' lachend, rood gezicht kijkt leuk tussen de ringen uit en houdt Kamiel in de gaten, die met zijn trombone vlak vóór hem heenstapt. Zolang Kamiel behoorlijk speelt, speelt Daneels ook behoorlijk. Maar zodra Kamiels trombone een van die gemene geluiden laat horen, die de straatbengels doen schaterlachen, onmiddellijk is Daneels erbij en proest uit zijn dik instrument een nog gemener geluid. De straatjeugd heeft alsdan de dolste pret en roept om nog, terwijl ook de toeschouwers langs de huizen schaterlachen. De muziekchef blikt vermanend en verwoed; maar het geeft niets: Kamiel heeft het niet eens gemerkt en Daneels is een ondeugende rakker; hij doet, alsof hij 't ook niet merkt
| |
| |
en houdt zijn spottend oog gevestigd op Kamiel, wachtend op een nieuwe uitbarsting.
Siron bewerkt de schijven en de grote trom. 'n Type, die Siron! Hij heeft twee ongelijke ogen, waarvan het een naar rechts kijkt en het andere naar links. Als hij u aankijkt, weet gij eigenlijk nooit of hij u wel aankijkt. Hij is kort en dikbuikig, maar het eigenaardige van zijn zwaarlijvigheid is, dat zijn buik scheef-dik is. De rechterkant is dikker dan de linker en, evenals de speknek van Bruno een apart en eigen leven schijnt te hebben, zo heeft ook de scheve buik van Siron een gans apart en eigenaardig leven. Eigenlijk, hoe gij hem ook bekijkt, gij ziet niets anders dan die scheve buik. Hij loopt met zijn buik, hij kijkt met zijn buik, hij groet en hij lacht met zijn buik; en als hij op zijn grote trom slaat, is het of hij op zijn eigen scheve buik slaat. Het is een obsessie, die buik! En evenals Daneels steeds onder 't spelen Kamiel in de gaten houdt, zo houdt Siron, onder het schijven-kletteren en trommelbonzen, Daneels in de gaten; en zodra Kamiel een ‘couac’ laat horen, die Daneels dan met een allergemeenst proestgeluid beantwoordt, is Siron er ook onmiddellijk bij en punctueert, tot grote jool van de straatjeugd en van de nieuwsgierigen, de akeligheid met een reuzenbons, die al het andere luid overstemt.
Zo gaat de dorpsmuziek door de bevlagde straat in kermistooi de ene herberg uit, de andere in. 't Lawaai is telkens groot daarbinnen en de straatjeugd, die trouw meezwermt, rookt eindjes sigaar en krijgt restantjes bier en jenever te drinken. 't Wordt avond; enkele muzikanten onderscheiden niet goed meer de noten op hun hoekjes. Dat geeft vergissingen in 't spelen. Kamiel trekt er zich niets van aan. Die schuift er maar raak op los met zijn trombone, tot groot vermaak van Daneels en Siron, die hoe langer hoe sterker punctueren. Vosken strijkt zijn vette krullen en glimlacht veroverend naar een blond jong meisje, dat hem roerloos staat te bewonderen. Duukske heeft zijn fluitje alvast opgeborgen. De muziekchef op zijn beurt stopt zijn cornet maar in 't foedraal en wenst vlug ‘goenavond’ even aan zijn hoedje tikkend. Hij moet zich reppen om aan het vrij verafgelegen, kleine station de laatste trein te halen.
| |
| |
Daarmee is 't uit. De Baard gaat statig huiswaarts, vergezeld van Bruno, die amechtig hijgt. Jan Tamboer roffelt nog even een mars en bergt dan zijn stokken in hun schede, als twee ribben, die weer op hun plaats komen. Siron, Daneels, Duukske en Martje nemen plaats aan een tafeltje en beginnen kaart te spelen.
Buiten weerklinkt een giechelend gejoel. 't Is een van de straatbengels, die misselijk geworden is van 't restjes-bierdrinken-en-stompjes-sigaar-roken. De kleine braakt en ziet vaalgroen. Daarbij kreunt en huilt hij van pijn. De anderen spotten en lachen uitbundig.
De veldwachter komt opdagen en jaagt de bende uit elkaar.
|
|