| |
| |
| |
Huwelijksaanzoek
Er was de reeds bejaarde jongedochter, die heel alleen was blijven wonen in het winkeltje na 't overlijden van haar moeder; en er was de reeds bejaarde jonkman, die ook alleen was blijven wonen op het boerderijtje, na het overlijden van zijn vader.
Tussen haar en hem stonden de enkele kleine huisjes van het heel klein dorpje en lag de brede uitgestrektheid van de schone velden van vruchtbaarheid.
Zij was vijftig jaar oud; hij drieënvijftig. Zij kenden elkaar door elkander bij toeval te zien, zoals de andere mensen van het dorpje ook elkander kenden; meer niet. Zolang haar moeder leefde, had zij nooit aan trouwen gedacht. Zij was fatsoenlijk en ingetogen; zij droeg, met andere jongedochters van haar stand en leertijd, het Lievevrouwebeeld in de processie. Het witte kleed met lichtblauwe sjerp stond haar heel goed; de lichte sjerp had de kleur van haar ogen. De witte hoed met doorschijnend-witte sluier harmonieerde met haar blonde haren; zij zag eruit als de Maagd zelf, waarvan zij 't hiëratisch beeld op haar schouders torste.
Hij, kort en dik, met rood gezicht, zag eruit als het eenvoudig boertje, dat hij was. Dat gezicht was vriendelijk en glimlachte graag. Er lag iets goeds en eerlijks in. Hij had dan ook een goede naam van trouw en werkzaamheid. Hij was een goede zoon geweest voor zijn vader; hij had hem onbaatzuchtig bijgestaan en geholpen, tot zijn laatste dag.
Nu waren zij beiden alleen op de wereld. Hij wist, dat zij alleen was; en zij wist, dat hij alleen was. Tussen hen lagen slechts de kleine huisjes van het dorpje en de schone wijde uitgestrektheid van de velden. Dat was een feit, een werkelijkheid. Zij waren beiden alleen en het scheen niet denk- | |
| |
baar, dat zij alleen zouden willen blijven. Beider toestand vergde een oplossing. Er moest iemand komen in het winkeltje om haar te helpen, anders ging het zaakje onvermijdelijk teloor; en er moest ook iemand komen om te helpen op het boerderijtje, anders kon het boerderijtje niet blijven bestaan. Eenieder wist dat. In al de kleine huisjes van het dorpje wist men het; en men wist het ook alom over de schone velden, in al de boerderijen, die hier en daar lagen verspreid, als veilige eilandjes van welstand en van vrede in de groene uitgestrektheid van de korenzee.
Maar hij was blo en zij was ingetogen en zij kwamen tot elkander niet. Wanneer haar buren zeiden: ‘Maar gij moet trouwen, Pharaïlde!’ antwoordde zij: ‘Het is wel mogelijk, maar 'k ben zo bang een slechte keus te doen.’ En als de boeren van de omliggende hoeven bij hem kwamen en hem. tol het huwelijk aanwakkerden, antwoordde hij: ‘Ik weet het wel, maar waar zal ik een vrouwmens vinden?’
Het werd hun eindelijk gezegd, met naam en toenaam: ‘Pharaïlde, gij zoudt moeten trouwen met Celestien van de Weghe’. En aan Celestien: ‘Celestien, gij zoudt moeten trouwen met Pharaïlde Mortier.’
Pharaïlde zei niet ja, zei niet neen.
- Ha!... wilt hij ne kier komen 'k zal ik hem te woord stoan, was eindelijk haar antwoord.
Maar Celestien was bang.
- Ho!... 'k 'n durf ik heur da nie vroagen, zei hij.
De buren lachten hem vierkant uit.
- O, gien onnuezeloare! spotten zij. - Os ge schouw zijt drijnkt ou 'n stik in ou kroage, ier da ge 'r noartoe goat. Da geef koeroaze!
Celestien zei daar al niet veel op, maar scheen toch naar die woorden te luisteren.
- We zullen zien! zei hij.
't Was zondag en zacht zomerweer. Pharaïlde zat buiten naast haar deur, op een stoel tegen de muur achterovergeleund. Een paar passen verder zat, in gelijke houding, Octavie, haar buurvrouw. Zij praatten rustig met elkander, over zeer gewone dingen.
| |
| |
's Ochtends was de processie uitgegaan en Pharaïlde had, als naar gewoonte, in haar wit en blauwe staatsiekleren, het Lievevrouwebeeld helpen ronddragen. Octavie, als gehuwde vrouw, had, vroom neergeknield op een stoel, biddend met gevouwen handen, de processie zien voorbijgaan.
Zij keuvelden daar nog rustig over door, tevreden dat de plechtigheid door zulk een heerlijk weer begunstigd was geweest. De geur van het vertrapte groen-en-bloemen hing nog in de lucht tussen de kleine huisjes en op het graspleintje onder de drie lindekens, waren kleine meisjes nog met half-verlepte pioenen en anjelieren aan 't spelen. Het kort eindje straat, dat op het ouderwetse kerkje uitliep, was heel stil en verlaten; men hoorde slechts, naast het gejoel van de kinderen, het zangerig gekwetter van de zwaluwen, die elkander in brede, snelle kringen, door de ijle lucht achterna joegen.
Daar naderde een man in het verschiet, komend in de richting van de drie lindekens. Met rustige onverschilligheid keken Pharaïlde en Octavie even naar hem op. Het enige wat beide vrouwen opviel, was zijn buitengewoon rood gezicht en ook zijn gang, die enigszins strompelend en onvast leek.
- O, die meins zie rued! Hij es zeker zat! zei Octavie.
- Hij 'n luept toch nie hiel vaste! meende Pharaïlde. - Wie zoe da zijn? vroeg zij getemperd.
- O! jongens, 't es Celestien van de Weghe! riep Octavie eensklaps dof. - Hij komt hiel zeker veur ou, Pharaïlde!
- Ge zij gij zeker zot! antwoordde Pharaïlde ontsteld.
Octavie was ijlings opgestaan.
- Ik goa binnen! zei ze zenuwachtig. En nog vóór Pharaïlde haar kon tegenhouden, was zij in haar openstaande deur verdwenen.
- O da es luelijk! riep Pharaïlde haar brommend na. Maar zelf stond zij ook op en trok haastig binnen. Zij aarzelde een heel kort ogenblik of zij haar deur zou sluiten, dan wel open laten. Zij liet haar open. Zij ging achter haar toonbank staan, als om een klant te ontvangen.
Daar was hij! - Een logge stap op het plankier, een rode kop, die aarzelend naar binnen keek en een ietwat rauwe, trage stem die vroeg:
- Es er gien belet?
| |
| |
- Kom moar binnen! antwoordde Pharaïlde licht bevend. Hij stapte binnen en struikelde dadelijk tegen een stapel in elkaar gepaste zinken emmers die geweldig rinkinkelden en tegen een paar hangende borstels, die om zijn hoofd wiegelden.
- 't Denke mij da 'k 't nie 'n passe! lachte hij lodderig. - Dag, iefer Pharaïlde. Ma... ma... mag ik ne kier binnen komen? - Kom moar binnen, Celestien, herhaalde Pharaïlde ontdaan.
- 'k Zoe ou ne kier willen spreken, iefer Pharaïlde.
- Es 't woar, Celestien? Toch gien zwoarigheid, zeker?
Hij was met beide ellebogen op de toonbank gaan leunen, zijn grove werkhanden als twee dikke knuisten in de hoogte. Zijn ogen keken zwak en waterig, zijn vuurrood gezicht gloeide. Een walm van drank steeg uit hem op.
- Ha... zwoarigheid en gien zwoarigheid! brabbelde hij met dikke tong. - 'k Zoe ik ou ne kier wille spreken, iefer Pharaïlde.
- Te weten? zei ze, bleek en op haar hoede, met wantrouwige blik.
- Kan ik ou nie alliene spreken? vroeg hij.
- We zijn alliene, Celestien.
- Dat de deure toe woare? meende hij, naar de straat omkijkend.
- Doe ze gij toe!
Hij strompelde naar de deur en stak die dicht. Toen kwam hij weer met de ellebogen op de toonbank leunen, keek haar glimlachend aan en vroeg:
- Zoedt-e gij gien gedacht hên van treiwen, iefer Pharaïlde? Zij verwachtte die woorden. Zij wist, dat ze komen zouden. Zij was er op voorbereid en er tegen gewapend. Zij zag, dat hij gedronken had, zij rook de walgelijke stank van de jenever en was diep verontwaardigd, dat hij in zulke toestand tot haar durfde komen.
- 'k 'n Hè doar nog niet op gepeisd, Celestien, antwoordde zij kil.
Hij keek haar eensklaps triestig aan en zijn dikke handen begonnen te beven.
- Ha, da es toch 'n dijngen! zuchtte hij hoofdschuddend.
| |
| |
Zijn plotse deemoedigheid, in plaats van haar te vermurwen, maakte haar nog giftiger.
- Ge verstoat toch wel da ge nou in gienen toestand 'n zijt om over zulk 'n dijngen te komen spreken! beet ze van zich af. Met diepe smeking in zijn lodderige ogen staarde hij haar aan. - 't Es de schuld van Pier de Woale en Sies Vertriest, brabbelde hij. - Z' hên mij gezeid: ‘drijnkt ou iest 'n stik in ou kroage os g' azue nie 'n durft goan. Da geef koeroaze!’
- 'n Schuene koeroaze! bromde Pharaïlde. - Os ge peist da ge doarmee 't vreiwevolk zilt vangen!...
- Mijn huefd doe ziere! klaagde hij, een bevende hand over zijn gloeiend voorhoofd strijkend. - 'k 'n Ben da nie geweune; 'k 'n drijnke noeit dzjenuiver.
- Weet-e wat dat-e gij doet, Celestien-jongen? zei ze ietwat zachter: - Goa gij stillekes noar huis en legt ou in ou bedde; 't zal morgen gepasseerd zijn.
- Moar ge 'n wil mij niet! kreunde hij.
- We 'n goan doar nie mier over spreken, antwoordde Pharaïlde zeer beslist.
- Zilt ge 'r nog ne kier op peizen? smeekte hij.
- 'k 'n Weet 't niet! zei ze. - Nou toch niet.
- Zue da 'k moe wiggoan?
- Joa g' Celestien. De meinschen hier in 't dorp 'n zoen wel nie weten wa peizen. Ze zoen d'r over klappen.
- Gee mij toch de vijve? smeekte hij, zijn knuist over de toonbank reikend.
Zij lei even haar vingers in de zijne, maar trok die gauw, als met weerzin, terug.
- Goa nou... goa nou! beval ze dringender.
Hij strompelde buiten. Hij zuchtte en tranen stonden in zijn ogen. Zij voelde toch wel enig medelijden met hem. Het kwam haar ook voor, dat hij reeds minder beneveld was dan bij zijn aankomst. Zij vond het een heel lelijke, slechte daad van Pier de Waele en Sies Vertriest hem zulke raad te geven. Een schande was het!
Toen hij enkele minuten weg was, waagde zij zich weer buiten en keek in de straat. Zij zag er het lachend gezicht van Octavie, die ook alvast weer aan haar deur stond en in de richting van de drie lindekens keek.
| |
| |
- Hawèl? kwam Octavie terstond nieuwsgierig naar Pharaïlde toe.
- Hij was hij zat, zei Pharaïlde met een afkeurende grijns. - Pier de Waele en Sies Vertriest hên hem iest zat gemoakt.
- Ier dat hij ou kwam vroagen? gretigde Octavie met ronde ogen.
- Ha joa, om hem koeroaze te geven, hoan ze gezeid.
- En wa hèt-e gij g'antwoord?
- Ha, ge keunt da peizen!
- O! riep Octavie eensklaps in een lach schietend en van pret met beide handen op haar knieën slaande, - percies de mijnen os hij mij den ieste kier gevroagd hee!
Pharaïlde zei niets meer. Zij voelde zich weer diep gekrenkt en geërgerd, ook om Octavie, die dat zo maar kluchtig opnam.
- Zij moar zeker da 'k mee giene zatlap 'n zal treiwen! bromde zij.
- Tuttuttut! meende Octavie; - Hij zal wel were komen os hij nuchter es en zijn verstand hee!
Maar hij kwam niet... Eens was hij geweest in ontoerekenbare toestand en nu stonden weer tussen hem en Pharaïlde de kleine, stugge huisjes van het kleine dorpje en lag de brede uitgestrektheid van de schone poëtische velden van vruchtbaarheid.
't Was als een wereld van verwijdering, die hen nu van elkander scheidde en Pharaïlde zag met zwaarmoedigheid de komst van de lange winter in eenzaamheid tegemoet, terwijl Celestien tobberig over zijn erf liep, bezorgd door al het werk, dat moest verricht worden en waar hij nu gans alleen voor stond.
Pharaïlde werd zuur en nijdig. Moest hij nu nog komen, al was hij ook wijs en nuchter, zij zou hem de deur wijzen, omdat hij zolang gewacht had terug te komen. Dat zei ze aan Octavie; en Octavie mocht het hem overzeggen, als zij hem toevallig ontmoette, opdat hij het goed weten zou.
Octavie schudde het hoofd en maakte grote armbewegingen. Veel liever had zij een gunstige boodschap overgebracht. Maar Pharaïlde werd giftig als Octavie daarover begon:
| |
| |
neen... neen... 't was neen en 't bleef neen; zij trouwde met geen dronkaard!
Toen viel er eensklaps iets heel, héél gewichtigs voor...
Op een zondagochtend, kort na afloop van de hoogmis, trad meneer de pastoor bij haar binnen. Hij had zijn mooiste soutane aan, hij droeg zijn mooiste steek en zijn gezicht had een uitdrukking van grote, plechtige ernst.
- Iefer Pharaïlde es er gien belet? vroeg hij, omzichtig haar deurtje openduwend. Maar toen hij merkte, dat niemand in 't winkeltje was, trad hij vrank in huis en zei, op ietwat geheimzinnige toon:
- 'k Zoe ou ne kier willen spreken.
Hevig ontdaan, met plotseling vuurrode wangen, duwde Pharaïlde de deur van een binnenkamertje open.
- Kom binnen, os 't ou belieft, menier de paster, verzocht ze bevend.
De deftigheid van het bezoek, het prestige van 't geestelijk kleed imponeerden haar steeds geweldig; maar nu nog meer dan anders, daar zij instinctief gevoelde, dat hij haar over hoogst gewichtige zaken kwam spreken en wellicht kathederen. Hij was lang en slank van gestalte en droeg een gouden bril; hij moest onder de deurlijst buigen en toen hij in het kleine kamertje stond leek het wel of het helemaal met zijn donker silhouet gevuld was. Hij keek eens vluchtig naar de schoorsteenrichel waar, onder een glazen stolp, een wit-pleisteren Lievevrouwebeeld stond tussen schelgekleurde tuilen van kunstmatige bloemen en naar de wanden waaraan, in vergulde lijsten, chromo's van de Paus en van heiligen hingen. Hij ging zitten bij een rond tafeltje, in een leunstoel, die zij naar hem toeschoof, terwijl zij zelf vóór hem overeind bleef staan, in nederig-bevangen houding.
Hij lei zijn bril neer en keek haar aan. Zij zag zijn zwakke, blauwe ogen, die nu eensklaps een veel minder strenge uitdrukking hadden. Hij glimlachte even en zij zag zijn grote, geelachtig-doorrookte tanden.
- Iefer Pharaïlde, begon hij met een stem, die zacht en vriendelijk klonk, - ge 'n keun zeker nie peizen mee wa veur 'n commissie da 'k hier kome?
- Ha, nien ik, menier de paster! glimlachte zij terug, zo
| |
| |
gewoon mogelijk doende, terwijl haar hart van emotie popelde.
- 'k Kom ou ten huwelijk vroagen! zei hij plotseling. - Nie veur mij, lachte hij gulhartig, - moar veur ne jonkman, die ou hiel geirne tot vreiwe zoe hebben!... En meteen werd zijn gezicht weer heel ernstig.
Ook háár gezicht was eensklaps heel ernstig geworden. Zij werd bleek en weer rood en 't was of er meteen tranen in haar ogen kwamen.
- Es 't... es 't... veur Celestien? aarzelde zij met doffe stem. - Joa 't! ... En strak keek hij haar aan.
Er was een hele poos stilte. Zij frommelde zenuwachtig met haar hand aan 't tafelkleed en haar gezicht werd weer afwisselend rood en bleek.
- Menier de paster, zei ze eindelijk, - 'k 'n wee oprecht niet woar da 'k 't hè van altroassie. Hij hee hier al ne kier geweest, weet ge; moar hij was zat, menier de paster en ge keunt toch wel peizen da 'k ik gien goest 'n hè van mee ne zatterik te treiwen.
Meneer de pastoor had weer zijn gouden lorgnet opgezet en glimlachte goedmoedig.
- 'k Kenne d'historie; 'k kenne hiel d'historie, zei hij. - Pier de Woale en Sies Vertriest hên hem zat gemoakt, zuegezeid om hem koeroaze te geven. Da zijn van die boerenstreken; 'k kenne datte, 'k kenne datte; moar Celestien 'n es hoegenoamd giene zatlap; ik ken hem hiel goed; 't es ne nistige broave jongen, die anders noeit 'n drijnkt, noeit, en die altijd bezonder goed geweest hee veur zijn voader. 'k 'n Wil ou besluit in gienen diele influenceren, iefer Pharaïlde; moar da durf ik ou wel verzekeren: os ge mee hem treiwt ge zil ne goeje, broave veint hên!
Die woorden van de priester werden Pharaïlde plotseling te machtig. Zij zonk als geknakt op een stoel en barstte in overstelpende tranen uit.
- Pardon, menier de paster, 't pak mij aan mijn herte! snikte zij.
De geestelijke liet haar kalm uitschreien. Hij kende dat; dat was de natuurlijke gang in sommige gevallen. Hij haalde rustig zijn koker te voorschijn en stak een sigaar op. En toen
| |
| |
Pharaïlde al spoedig bedaarde, voer hij bezadigd voort:
- Hij hee mij gevroagd of hij ou van den achternoene nog ne kier mocht kome spreken. Os ik hem niets 'n liete weten zoed’ hij achter de vesper komen. Os ge nie 'n wilt zoe 'k hem moeten tij-inge zenden...
- O, meniere de paster, zal hij toch nie were zat zijn! schrikte zij.
- Ge meugt doar hiel gerust in zijn, antwoordde hij met het diepste vertrouwen.
Hij was opgestaan en dampte lekker. Blijkbaar was hij tevreden over zijn bemiddeling.
- 'k 'n Zal hem dus moar niets loate weten? glimlachte hij met iets ondeugends in de ogen. - Allo, proficiat!
Zij bloosde en glimlachte ook door haar tranen heen.
- 'k Hè ik ou wel te bedanken, menier de paster, deemoedigde zij.
Zij liet hem uit tot op de drempel. Daar stond waarachtig alweer Octavie, zogezegd met belangstelling kijkend naar het spel van de kleine meisjes onder de drie lindekens.
Met blakende wangen sloeg Pharaïlde haar deur weer dicht. Die Octavie ook! Wat 'n onbehouden nieuwsgierigheid!
Zes weken later, op een zachte, wazige oktobermorgen, toog Pharaïlde naast Celestien ter kerke om er haar huwelijk te laten inzegenen.
Het deed haar zo vreemd aan. Vroeger was zij steeds in 't wit-en-blauw gekleed, met witte hoed en witte sluier, om er, naast haar ongehuwde gezellinnen, het Mariabeeld in de processie te helpen dragen. Dat was telkens een plechtigheid vol vrome toewijding; zij voelde zichzelf bijna als een heilige, in hiëratische voornaamheid boven het lagere aardse verlieven. Zij volbracht een offerdienst met als verre beloning de onbekende heerlijkheid van de hemel in het hiernamaals. Nu was zij gans in 't zwart gekleed, met goudsieraden om de hals, als voor een kermisfeest. Nu was het voor haar eigen-zelf, dat ze zich had getooid, voor het aardse geluk, dat zij nog hoopte te smaken. Zij dacht daaraan met vage weemoed, terwijl de priester, in groot ornaat, nu voor haar officieerde. Was het geen zelfzucht, geen zonde? Kinderen kon ze niet meer krij- | |
| |
gen. Ontwijdde zij dan niet de heiligheid van 't huwelijkssacrament? Neen, had meneer de pastoor gezeid; er rest de plicht goed voor uw man te zorgen en hem gelukkig te maken. Dat had haar getroost en vrede geschonken.
Nu was zij getrouwd, en toen zij na de plechtigheid met Celestien en de genodigden de kerk verliet, leek alles haar zo alledaags en nuchter. Zo zou nu gans haar verder leven zijn. Zij zag Celestien dadelijk, nog vóór hij de kerkhoftreedjes afdaalde, zijn pijp opsteken; en zij dacht, dat ze dat nu elke dag zou zien, als zoveel andere getrouwde vrouwen. Zij zou elke ochtend voor zijn eten moeten zorgen, zij zou zijn kleren verstellen, naar zijn zakelijke woorden luisteren, hem raad vragen of raad geven, alles uitsluitend voor huishoudelijke aangelegenheden; en voor de kerk zou wel alleen de zondagochtend overblijven, en dan nog wel de hele vroege zondagochtend, de eerste mis, in 't schemerduister nog met dof geprevel van gebeden, in plaats van de plechtige orgeltonen en gezangen van de hoogmis. Dat alles stemde haar wel enigszins weemoedig op die eerste ochtend van haar nieuwe leven; maar zij voelde ook meteen dat het zo moest, dat het niet anders wezen kon en zij geloofde en vertrouwde, dat het zo ook wel goed zou zijn.
Nu lag de schone wijde eenzaamheid van de velden tussen haar en het dorpje, waar zij zoveel lange jaren had gewoond: Van op Celestiens boomgaard zag zij in de verte het kerktorentje uitpunten, boven de dichte lovermassa's van 't kasteelpark. Op zijn berm zag zij de oude, houten molen, die daar zo dromerig kon staan met naakt-gekruiste wieken in 't wazig licht van de stille, gouden najaarsdagen; en dat alles was zo nieuw en vreemd voor haar, dat zij er eerst niet kon aan wennen. Welk een verschil van leven, hier op de boerderij en ginds in het dorpje! 't Was bijna 't zelfde verschil van leven tussen 't kleine dorpje en de nabije grote stad. Eerst was ze van plan geweest om in haaf winkeltje te blijven en Celestien op de hoogte van het bedrijf te brengen. Meneer de pastoor had het haar sterk ontraden. ‘Doe dat niet’, had hij gezegd; ‘dat is geen bezigheid voor een boer. Hij zou er lui worden en wellicht aan de drank geraken’. De drank! Haar schrikbeeld!
| |
| |
Wat zou ze rampzalig zijn, als ze hem weer moest zien gelijk die ene keer! Zij had haar hele boeltje - alweer op aanraden van meneer de pastoor - tegen behoorlijke prijs overgedaan aan Octavie; maar zij kon het toch niet goed velen, dat Octavie nu de scepter zwaaide, daar waar zij zolang geheerst had. Octavies man was ook niet van het vak, evenmin als Celestien. Hij was metselaar van stiel. Zou hij nu ook niet aan de drank geraken, zoals meneer de pastoor vreesde voor Celestien? Die gedachte kwelde haar zo, dat zij er met de priester over ging spreken alvorens de verkoop toe te slaan. ‘Neen’, antwoordde de geestelijke leuk glimlachend; ‘voor Octavies man bestaat dat gevaar niet meer; die is al vele jaren aan de drank!’ Die woorden hadden Pharaïlde geërgerd. Meneer de pastoor merkte hoe ontstemd zij was en zei: ‘Gij zoudt toch geen dronkaard willen trouwen, hebt gij mij gezegd!’ Neen, zeker niet; maar ze vond het toch haast een belediging voor Celestien, dat die andere er wél als dronkaard wonen mocht. Die gedachte vernederde haar. De man van Octavie verdiende toch geen meerder rechten dan haar eigen man!
- Rechten... rechten... bromde meneer de pastoor. - Wa wilde gij nou toch eigenlijk? Da Celestien hem nou en dan komt zat drijnken in ou vroeger huis!...
Zij wist het ook niet, wat zij eigenlijk wilde. Zij was gegriefd, misnoegd. Zij sprak erover met Celestien en die nam het ook vrij kwalijk op. 't Was een soort jaloezie. Niet dat hij bepaalde lust had Octavies man na te doen, maar hij kon het toch ook niet goed uitstaan, evenmin als Pharaïlde. Hij blikte nijdig in 't voorbijgaan naar het winkeltje, als hij 's zondags ter kerke ging en hij had Pharaïlde verzocht er niets meer te kopen van 't geen ze mocht nodig hebben. Er was nog een ander winkeltje in 't dorp, waarvan de eigenaar geen zatterik was.
Langzaam, dag op dag, groeide Pharaïlde haar nieuw leven in. Celestien was werkzaam, braaf en verstandig en zij werd een flinke en struise boerin. De eerste maanden waren een zware proef geweest. In den beginne, zonder het ooit aan Celestien te bekennen, had ze gegruwd van het huwelijksleven. Snikkend was zij bij de pastoor om raad en steun gekomen. Zjj dacht dat
| |
| |
zij aanhoudend de gruwelijkste zonde hielp bedrijven. Zij vreesde hiernamaals door de vlammen van de hel verslonden te worden. Meneer de pastoor had haar beknord en uitgelachen en nu was die gekheid voorbij. Zij waardeerde haar rust en haar materiële welstand. Zij dacht aan 't winkeltje niet meer en voelde ook geen heimwee, noch verlangen meer naar haar vroeger leven in het dorpje. Als ze nu, op plechtige, feestelijke kerkdagen de processie zag voorbijgaan, kon ze bijna niet begrijpen, dat ook zij daaraan had meegedaan; dat ze zoveel lange jaren, in 't wit gekleed, met hemelsblauwe sjerp om, datzelfde Mariabeeld had helpen ronddragen. Zij glimlachte erom.
Soms dacht ze ook nog aan die eerste keer toen Celestien, ontoerekenbaar-beschonken, haar ten huwelijk was komen vragen. Pier de Waele en Sies Vertriest, die hem destijds dronken hadden gemaakt, waren nu haar naaste buren en zij kwamen dikwijls bij haar aan. En allen samen praatten zij soms nog over die reeds lang geleden dingen en hadden grote pret om wat haar vroeger zo diep geërgerd had. Wat was ze toch een onnozel schaap geweest in die tijd! Vooral Pier de Waele kon haar onbedaarlijk daarmee plagen en ook naar aanleiding daarvan vroeg hij haar eens, hoe dat het dan gegaan was de eerste avond, toen zij met haar man alleen was en... ge begrijpt wel...
Plotseling kreeg Pharaïlde een hete kleur en scheen wel even van haar stuk geslagen. Maar zij herstelde zich spoedig; haar lichte ogen glinsterden onbeschroomd en zij antwoordde vrijpostig met een wedervraag:
- Weet-e gij nog, Pier, hoe dat 't mee ou geweest hee en ou vreiwe, den iesten kier?
- Ha,... da es lank geleen; lachte Pier, - moar 'k weet er toch nog wa van!
- Hawèl, tons weet-e meediene hoe dat 't mee ons geweest hee! riep zij ondeugend.
Zij schaterden en sloegen op hun dijen van pret. Pharaïlde mocht er zijn! Zij was geen ‘hemelgiete’ en geen ‘neute’ meer als vroeger. Zij was een echte boerin geworden.
- 't Es goed dat de paster ou nie 'n huert! lachte nog Sies Vertriest.
| |
| |
- De paster! riep Pier de Waele. - Hij zoe hij meelachen as hij hier was en ons huerde! 't Es nen broave meins. Hij houdt van de leute en hij kan de zon in 't woater zien schijnen. Es 't gien woar, Pharaïlde?
Pharaïlde glimlachte ietwat geheimzinnig en beaamde dat het wel waar was...
|
|