| |
| |
| |
De operatie
Hij was een arme man, maar met veel levensblijheid. Hij was gewend aan armoede, zoals anderen dat zijn aan welstand en aan weelde. Hij diende als metsersknaap bij Siesken, de voornaamste metselaar van 't dorp. Hij had een vrouw, maar geen kinderen, en bewoonde een krot van een huisje, naast andere krotten van huizen, in een vieze en armoedige zijstraat. Hij heette Feelken.
Hij was lang, dun en mager en hield zich recht als een I. Dat kwam misschien wel door het stramme klimmen met vrachten langs de steile ladders. Soms zei hij, gekscherend: ‘Als al de ladders, die ik in mijn leven heb beklommen op elkander stonden zou ik nu wel in de hemel zijn’.
Hij had een fijn gezicht, gladgeschoren, met scherp afgetekende trekken. Zijn blauwe oogjes lachten olijk; zijn mond had nog volkomen gave, sterke tanden. Hij liet ze wel eens zien met een soort trots; maar zei meteen dan, schertsend: ‘'k 'n Hè ze nie nuedig om pap en eirdappels mee 't eten; 'k zoe ze willen verkuepen aan menier Agúst, die alle doagen buufstikken mag eten, moar die ze nie mier 'n kan bijten’. Meneer Agúst was de rijke eigenaar van het deftig herenhuis, dat daar, omgeven door een prachtige lusttuin, om de hoek van de Zijstraat en de Grote Dorpsstraat prijkte. Daar woonde meneer Agúst met zijn deftige madam, die grijze krullen droeg en bijna altijd in de zwarte zij gekleed op straat kwam. Meneer Agúst was een klein, oud ventje, met grijs krulhaar en een grijze, ietwat schrale krulbaard. Zijn pieterige oogjes keken van achter een gouden lorgnet, en ook hij was altijd deftig in het zwart gekleed en ging uit met een hoge hoed en een wandelstok met gouden knop.
Meneer Agúst en zijn vrouw betreurden het wel, dat hun mooie bezitting daar zo heel dicht bij die vieze volksbuurt
| |
| |
lag; doch daar was nu eenmaal niets aan te veranderen, en 't beste was dan ook nog maar zonder familiariteit in goede termen op een afstand met die lui te leven. Een der aangewezen middelen daartoe was het beoefenen van de liefdadigheid. Op geregelde tijdstippen brachten zij bezoeken in de Zijstraat; meneer Agúst bij de mannen, madam bij de vrouwen, en zij lieten dan kleine geschenken en aalmoezen achter. Zo ging dat best. Meneer Agúst en madam werden natuurlijk wel gehinderd door het lawaai en onderling gekijf en gevecht van die rumoerige bevolking met veel kinderen, maar persoonlijk hadden zij er toch geen last van. Zij werden er gaarne gezien. Zij heetten brave mensen.
Feelken was reeds een eind in de zestig, maar nog zó flink, dat hij zijn lastig werk als een van driemaal zeven kon verrichten. Het enige wat hem begon te hinderen waren de ogen. Hij zag niet meer zo goed als vroeger en dat maakte hem soms angstig, op die hoge, steile ladders, waar hij telkens langs moest klimmen. Op aanraden van zijn vrouw ging hij eens de dorpsgeneesheer raadplegen.
- Feelken, waarschuwde de dokter toen hij hem onderzocht had, - één dingen, zulle! Gienen dzjenuiver mier drijnken! En berispend stak hij zijn wijsvinger op.
Nu had Feelken één gebrek: hij was dol op een borreltje! Eén borreltje, twee borreltjes, drie borreltjes, en, als het zo uitkwam, nog een hele boel borreltjes erbij. Hij verwaarloosde zijn werk daardoor niet, maar 's zondags bijvoorbeeld, als er toevallig iemand was, die wou trakteren, zou Feelken voorzeker nooit ‘neen’ hebben gezegd, hoe vaak en hoe mild er ook geschonken werd. Dat vonnis van de dokter was hem dan ook een erge teleurstelling.
- Moar, menier den dokteur, 'n dreupelken tegen de kouwe, of tegen 't zwieten, da mag toch zeker nog wel?
- Os ge te koud hèt, antwoordde de dokter, - trekt ou liever ne lijfrok aan; en os ge te woarm krijgt, doe ou vest uit. Da zal al veel beter veur ou zijn of dreupels drijnken.
En de dokter liet hem gaan.
Het werd niet beter met de ogen; integendeel. 't Gezicht ging
| |
| |
achteruit. Feelken, met schrik bevangen, nam een tijd geen borreltjes meer.
- Zie, zei hij tot zijn vrouw, - 'k zal ne kier 'n hiele moand leven zonder dzjenuiver te proeven; moar os 't er nie mee gebeterd 'n es goan w' ander middels proberen.
Zijn vrouw vond dat een heel wijs plan. Ook zij hield van een borreltje, heel veel zelfs en zij zou onder de ontbering evenveel lijden als Feelken, want het was vanzelfsprekend, dat er geen jenever meer in huis zou komen als Feelken niet mocht meedrinken. Zij had sterk het land aan 't verbod van die dokter en koesterde weinig vertrouwen in hem. Zij kende een man uit een naburig dorp, die allerlei kwalen genas, en zij zei: - Weet-e watte,... os 't er nie mee 'n helpt zillen we ne kier Noart doen komen, uit Donkerzele. Den diene zal ou wel genezen!
Een maand verliep. Feelken hield trouw belofte. Slechts één keer, op een kille zondagavond, dronk hij thuis drie borreltjes, in gezelschap van zijn vrouw en enkele buren. Dat kon toch immers geen kwaad, voor één keer. Het vrolijkte hem helemaal op en hij zei:
- Zoedt-e gelueven da 'k beter zie as veur die dreupels.
- Natuurlijk! beaamden zij allen. En zij gaven geducht af op de dokter en spraken weer van om Noart te gaan, uit Donkerzele.
De maand was voorbij en de ogen werden niet beter. Feelken voelde zich zeer ongelukkig.
- 't Es wel de moeite weird om doarveuren ou dreupelken te missen! chagrijnigde hij.
- Wacht 'n beetsen; da zal hier wel goan veranderen! bromde zijn vrouw. En zij sloeg haar mantel om en trok naar Donkerzele, om Noart.
Hij kwam reeds de volgende ochtend, op een zondag.
Hij was een blozend-fris boerken, netjes geschoren, met grijze sluike haren onder een zwartlakense pet en lichte blauwe ogen, die blonken van olijkheid. Hij droeg een lange blauwe kiel boven zijn buis en in zijn hand had hij een bruine stok, gelijk een veekoper.
| |
| |
- Loat ne kier zien! zei hij, naar Feelkens ogen kijkend. Met duim en wijsvinger hield hij de oogleden van elkaar en boog zich naar het licht om goed te zien. Even drukte hij de ballen in en vroeg:
- Doet 't ziere?
- Neen 't! zei Feelken.
Met een heimelijke glimlach liet Naart de handen los.
- Wa veur 'n koleur hee mijne kiel? vroeg hij.
- Ha, blèw! antwoordde Feelken, of dat vanzelf sprak.
- En wa veur 'n koleur hee ditte? vroeg Naart, gans onverwacht een fles uit zijn kiel halend.
Feelken boog zich naar de fles, keek aandachtig, aarzelde een ogenblik en zei:
- Ha, uek blèw, denke mij.
Naart glimlachte geheimzinnig en zijn olijke ogen blonken. - Ge zil genezen! orakelde hij.
Feelkens vrouw sloeg jubelend haar handen in elkaar.
- Ziet-e wel! juichte zij.
Naart schetste, steeds mysterieus glimlachend, een gebaar tot bedaring.
- Niet t' hoastig... niet t' hoastig... vermaande hij.
Hij plooide zijn gezicht tot innige ernst en deelde, op bezadigde toon, zijn onderrichtingen mee.
- Drij kiers per dag ou uegen schuen uitwasschen mee 't gien dat hier in die flasche es.
- Goed.. Goed... knikten Feelken en zijn vrouw diep overtuigd en goedgelovig.
- Twie kiers per dag, tsjenuchtijnks en tsjenoavens, 'n woarm voetbad nemen, zue woarm of da ge 't verdroagen keunt.
- Goed... goed...
- En alle weken ne kier perzeren. Goe verstoan?
- Goe verstoan... goe verstoan... herhaalden Feelken en zijn vrouw gedwee.
Maar Feelkens vrouw wou toch nog graag iets vragen:
- En 'n dreupelken... Mag hij nou gien dreupelken mier drijnken, Noart?
- Zueveel of dat hij wilt! verzekerde Naart met gul gebaar. En meteen wendde hij zich tot de deur om te vertrekken. - Joa moar, hoeveel es mijn schuld, Noart? liep Feelkens
| |
| |
vrouw hem na.
Weer schetste Naart een breed, grootmoedig gebaar:
- Loat hem iest genezen zijn. We zillen doar loater van klappen.
Hij groette met zijn stok en was de deur uit.
Maar de ogen genazen niet...
Wel voelde Feelken enig solaas telkens als hij 't middeltje van Naart gebruikt had, doch de beterschap was slechts van korte duur en weer kwam de droeve, grijze nevel vóór zijn zieke ogen. Hij kon met moeite meer zijn werk verrichten. Wat moest er van hem worden als het nog verergerde?
Meneer Agúst hoorde van het geval en kwam eens kijken. Hij stond daar op een zondagochtend op de drempel van 't armoedig huisje en vroeg, meteen de deur half openduwend: - Es er gien belet?
- Kom moar binnen, menier Agúst! ging de vrouw, die hem voorbij het raam zien komen had, hem tegemoet.
Meneer Agúst, netjes in het zwart gekleed als altijd, met zijn hoog hoedje en zijn goudgeknopte stok, trad binnen en zei: - 'k Hè ghuerd... dat 't nie hiel zjuust 'n es... mee Felix... en 'k kome ne kier zien.
Hij sprak met rukjes, alsof hij de gewoonste woorden toch niet zo dadelijk kon vinden en hij hield zich heel stram in 't midden van het keukentje, alsof hij bang was zich ergens aan vuil te maken.
De vrouw begon dadelijk te schreien.
- Da es toch 'n dijngen, ne woar, menier Agúst! snikte zij. - Ziet-e gij dien duts doar zitten!... En zij wees naar de hoek van de haard, waar Feelken triestig ineengedrongen zat. - Moar zet ou toch, menier Agúst, zet ou. En zij schoof hem een stoel toe.
- 'k 'n Mage niet,... 'k 'n hè... gienen tijd, antwoordde meneer Agúst met een soort huivering. En, tot Feelken, in zijn hoek:
- Hoe es 't mee ou, Felix?... Voelde gij... pijne?
Feelken bewoog zich even op zijn stoel en wendde zijn droeve, matte ogen tot meneer Agúst.
- Pijn 'n hè 'k niet, menier Agúst, moar 'k 'n zie hoast nie
| |
| |
mier. 't Es al da 'k oú doar nog zie stoan.
- 'k Hè mee den dokteur... gesproken; voer meneer Agúst voort, - hij zei... da g' ou zoedt moeten loaten... opereren... en surtout... gienen dzjenuiver mier... drijnken.
- Opereren, meniere! schrikten zij beiden. - Ha moar, meniere toch! En we 'n hên wulder doar gien geld veuren!
- Hawèl, Felix,... ge meugt ou... op mijn kosten... loaten opereren. 't Zal twiehonderd frank kosten... hee den dokteur... gezeid... te Gent... in de Bijloke... Hier zijn ze...
En tussen de bevende vingers van Feelkens vrouw lei meneer Agúst twee bankbriefjes van honderd frank.
De vrouw was zó ontroerd, dat ze niet eens een woord van dank kon uiten; en Feelken stond op en begon te beven, alsof een ramp over hem was neergekomen.
Meneer Agúst, alvast terugwijkend, gaf enkele toelichtingen: - Goa zue gauwe meugelijk... noar den dokteur. Hij zal ulder zeggen... wat da ge... verder moet doen. Gienen tijd verliezen... want... as ge blend moest worden... ge 'n zoedt nie mier... keune wirken... en noar 't Oarmhuis... moete goan... Dus zue gauwe mogelijk... ne woar? En gienen.. dzjenuiver mier drijnken, zulle!
Hij groette met de beide handen, keerde zich om, was de deur uit.
Als een loopvuur verspreidde 't gerucht zich in de buurt, dat Feelken moest geopereerd worden en dat hij daarvoor van meneer Agúst tweehonderd frank gekregen had. Was het de vrouw zelf, die het in haar ontzetting aan een paar buurvrouwen verteld had? Het was wel mogelijk, maar zij wist het heus niet meer; het had haar helemaal van streek gebracht. Hoe dan ook, de hele Zijstraat wist het; en 't leek wel of de mensen uit de grond opdaagden, zo proppensvol was 't heel de dag in 't kleine huisje.
De meesten - vreemd genoeg - kwamen Feelken gelukwensen, alsof iets heel voorspoedigs hem te beurt gevallen was. Dat was om wille van de tweehonderd frank. Dat bracht een soort van zieding in de Zijstraat en verder zelfs in 't hele dorp. De mensen liepen er gans opgewonden van. Feelkens vrouw had die middag absoluut geen tijd om eten te koken.
| |
| |
‘Wat moeten we nu toch doen; we hebben geen eten!’ jammerde zij. De buurvrouwen gaven goede raad. Bij de varkensslager ham gaan halen, zeiden zij. Zo duur! meende de vrouw; maar zij ging toch, - het mocht er nu wel af; en aangezien ze toch zo ver was bracht zij meteen ook een grote kruik bier, mitsgaders een fles jenever voor de mannelijke en een fles zoete ‘meetjeskonte’ voor de vrouwelijke bezoekers mee.
Het werd gezellig in het kleine huisje. Moeder moest al spoedig om een tweede zending spijs en drank gaan, want de bezoekers kwamen steeds talrijker en aten wel graag een stukje mee.
Tegen vier uur ging de voordeur langzaam open en wie verscheen daar eensklaps kalm en statig midden in 't gedruis?... Naart... de wonderdokter van Donkerzele! Hoe had hij reeds van het geval gehoord? Hoe had hij van zover lont geroken? Dat zei hij niet, maar hij stond daar, kalm;glimlachend, rustig zelfbewust, met zijn zwartlakense pet op de sluike, zilvergrijze haren, zijn glimmend-gesteven blauwe kiel en zijn lange, bruine veekopersstok.
- Elk ne goendag. 't Es hier volop leute! groette hij.
- Hèt-e 't al g' huerd, Noart, da Feelken moe geopereerd worden? kwamen zij allen nieuwsgierig en ietwat plagerig-ondeugend om hem heen gedrongen.
- Joajik... joajik... antwoordde Naart steeds kalm glimlachend.
- En goat-e da loaten doen, Feel? wendde hij zich met eensklaps iets autoritairs tot Feelken.
Eigenlijk was Feelken wel de minst verrukte van het ganse gezelschap. De drukte woelde om hem heen, zonder hem schijnbaar aan te roeren, waar hij nogal eenzaam en terneergeslagen in zijn hoek bij 't vuur bleef zitten. Hij zat daar als een khp in de kolkende zee. Hij richtte zuchtend het hoofd op naar Naart en keek hem met zijn zwakke ogen aan, terwijl hij gelaten antwoordde:
- 'k Zal ik meschien wel moeten, ne woar?... Menier Agúst hee d'r mij geld veure gegeven... Wa zoedt-e gij doen, Noart? Naart lachte heimelijk, diep in zichzelf, met korte, schokkende beweginkjes. Zijn blauwe ogen glansden leuk en olijk.
| |
| |
Hij tilde zijn boezelaar op, ging in zijn binnenzak, haalde zijn snuifdoos te voorschijn en klopte erop, lichtelijk hoofdschuddend. Hij bood Feelken een snuif aan en nam er ook een, genoeglijk genietend.
- Wa da 'k ik zoe doen? zei hij eindelijk, eensklaps ernstig en met enige stemverheffing; - Ik zoe d'r iest ne kier hiel goed en lank op peizen, ier da 'k zuk 'n dijngen zoe loaten doen, Fielex. Dá zoe 'k ik doen!
Er viel een plotse stilte. Alle gezichten stonden zwijgend-vragend naar de kwakzalver gericht. Feelkens vrouw keek hem met ronde mond en angstige ogen aan.
- Zoedt-e 't gij nie doen, Noart? waagde zij eindelijk.
- Ik of ouë man. Wa miende? vroeg hij kordaat.
- Gij... da ge gij in zijn ploatse woart, wil ik zeggen! verduidelijkte zij deemoedig.
Weer ging zijn aangezicht in brede, olijk-leuke glimlach open.
- Clemence, zei hij, - mag ik ou ne kier wa vroagen?
- Joajoa g', Noart, spreke moar.
- Veronderstel ne kier, Clemence, da ge schrikkelijke huefdpijn hèt. Ge goat noar ouen dokteur en ge vroagt hem: menier den dokteur, wa moe 'k toch doen om van die schrikkelijke huefdpijne verlost te zijn? D'r zijn twie middels, antwoordt den dokteur: ou huefd loaten afsnijden, of z'n zalve gebruiken die ou geneest. Wa zoedt-e gij verkiezen, Clemence?
Een algemeen gelach ging op en hoofden knikten vrolijk. Ha! die Naart! Hij wist wel, wat hij zei en alleman moest tegen hem het loodje leggen. Weer nam hij een snuif en lachte mee met de anderen, dat zijn buikje ervan schokte. De omstanders juichten hem toe, waren het volkomen met hem eens. Nieuwe bezoekers kwamen binnen, drongen lawaaiig tot Naart en Feelken door.
- Ha joa moar, tons moen wij da geld uek were geven? vreesde de vrouw.
Strak keek Naart haar aan, een diepe verbazing veinzend. - Clemence, gij zijt toch 'n oardig vreiwemeins! hoofdschudde hij.
- Woarveuren datte, Noart? vroeg ze droevig.
| |
| |
Hij kwam naar haar toe en keek haar strak aan ih de ogen, die ze vol bedeesdheid neersloeg. De bezoekers verdrongen elkander, gretig-nieuwsgierig, dicht om hen heen.
Plechtig stak Naart zijn rechterhand uit.
- Wa verlangt menier Agúst eigenlijk? Woarvueren heet hij aan Fielex da geld gegeven? vroeg hij, gewichtig om zich heen kijkend.
Geen antwoord. Geen mens, die een mening durfde te wagen tegenover zulk een knappe, wijze man van ondervinding. Men hoorde slechts een paar zware zuchten lozen en Naart gaf dan ook zelf het antwoord op zijn vraag.
- Om hem te genezen van zijn kwoale, natuurlijk! Da spreekt toch vanzelf!
Juist zo; dát was het! Allen waren het daar absoluut mee eens; en zij lachten even om zichzelf, omdat zij dit voor de hand liggend antwoord niet dadelijk gevonden hadden.
- Hawèl! riep Naart zich opwindend, - os Fielex geneest, gelijk op wa veur 'n maniere , es da nie 't gien da menier Agúst verlangt?
- Natuurlijk! Natuurlijk! 't Es doarom te doene! beaamden zij allen.
- Hawèl! voer Naart triomfantelijk en haast uitdagend voort, - os Fielex nou liever geneest mee 'n zalf aan zijn uegen te wrijven, dan mee zijn uegen onder pijn en smerte mee 'n mes te loaten pellen, zoed’ hij doar meschien gien recht toe hên?
- Joaj! Joaj! Joaj! riepen allen opgewonden. En zij staarden Naart aan met trillende bewondering, als een soort bovenaards wonderwezen.
- Ala toe toe, 't es om te lachen! besloot Naart schokschouderend. - Clemence! riep hij, - hèt-e mij nie nog wat t'eten en te drijnken? 'k Hè d'r honger en dust van gekregen.
Zij voelden allen eensklaps dorst en honger en Clemence moest al spoedig weer iemand naar de slachter en de herbergier zenden, om het nodige te halen. Toen werd het eerst recht gezellig in het kleine huisje. Feelkens besluit was vrijwel vast genomen. Hij had tenslotte toch groter vertrouwen in de kunde van Naart dan in die van de dokter en de zekerheid, dat hij nu ook geen gevaarvolle en pijnlijke operatie zou moeten
| |
| |
ondergaan gaf zulk een grote en zalige rust. Hij was er helemaal door opgelucht; hij zat in zijn hoekje te glimlachen en toen ze met de vers-gevulde fles aankwamen, het hij zich ook nog tweemaal na elkaar inschenken en dronk op Naarts gezondheid met dankbare voldoening.
Eensklaps klonken de tonen van een hedje en meteen stond daar een man met een harmonica, die, men wist niet hoe, ongemerkt naar binnen was geslopen. 't Was Doavid, de welbekende en niet minder beruchte harmonicaspeler uit het Peperhol, waar een geduchte boeven- en stropersbende woonde. Enkele van die kerels en een drietal meiden met rode wangen en vette haren vergezelden hem en terstond begonnen zij te dansen, als op een kermis. Doavid speelde en onder het spelen loerden zijn felle ogen naar het vlees, het bier en de jenever; en toen het deuntje uit was, zei hij, dat hij zulk een wrede honger had en vroeg of hij een stukske mocht nemen. Ook de griezelige kerels en de meiden, die hem vergezelden hadden razende honger en dorst en in een minimum van tijd was alles nog eens op en leeg en mocht Clemence alweer iemand naar de slachter en de herbergier zenden.
In de Zijstraat was het een gedrang voor Feelkens deur. Wie binnen geraakte wrong zich tot bij hem en wenste hem ‘proficiat’ om getrakteerd te worden. Clemence was totaal overrompeld en Feelken zat weer stil in zijn hoekje, zich angstig afvragend wat meneer Agúst daar wel van zeggen zou, als dat gejoel en lawaai tot hem doordrong. Hij keek met zijn zieke, benevelde ogen naar Naart, die nu ook eensklaps stil zat en af en toe bedenkelijk het hoofd schudde. Konden zij die ellendige Doavid met zijn gemene bende maar weg krijgen! Maar Doavid dacht niet aan vertrekken. Hij had brutaal een van de schaarse stoelen bemachtigd en daarop zat hij nu aanhoudend te spelen, de benen over elkaar gekruist, de felle ogen uitdagend loerend, of hij zat op te nemen, wat hij straks zou kunnen meeslepen. Een van zijn bende - de Schoelde - kwam te midden van 't keukentje Staan en hief daar, met begeleiding van de harmonica, het lied van Napoleon aan.
Adzju, adzju, zo zeg ik aan al de jonkheid;
Adzju, adzju, zo zeg ik aan vele rijken;
| |
| |
Adzju, adzju, aan mijn lief Belzenland,
Dat al mijne macht kwam te verpletten
Wie zal d'r mij op, Sint Helena zetten.
Op de tafel, naast het eten en de flessen, lag een hoopje geld, het overschot van wat Clemence voor de inkopen had meegegeven en dat zij in de drukte daar vergeten had. De ‘Schoelde’ zong met grote, tragische gebaren, nu eens de rechterhand, dan weer de linker plechtig uitgestoken, als toonde hij om beurten de stugge tronie van de geduchte volksmoordenaar, of het verdrukte, arme Belzenland, of het somber verbanningsoord Sint Helena. Hij trad vooruit, hij schreed terug, zijn ogen fonkelden en zijn stem tremoleerde; en plotseling, terwijl Doavid zijn harmonica deed razen, viel hij, door zijn emotie als 't ware overweldigd, scheef tegen de tafel aan, die schrapend over de vloertegels wegschoof. Hij hield er zich aan vast om niet te vallen en toen hij zich weer oprichtte was 't hoopje geld verdwenen. Geen mens had iets gezien, behalve Naart, die van ontzetting met de beide handen op zijn knieën pletste. Meteen stond hij op, kwam naar Feelken en zijn vrouw toe en zei:
- Joa; 't begint oavend te worden. 't Es mijnen tijd da 'k vuert goa.
- Ge moet Noart betoalen, zei Feelken tot zijn vrouw.
Zij vroeg hem hoeveel het was en hij zei een getal.
- 't Es best dat die operoassie gien ploats 'n zal hên, want 'k 'n zoe nie, mier weten woarmee ze betoalen, zuchtte Clemence.
Naart vertrok en meteen liep ook het huisje geleidelijk leeg. Doavid had zijn harmonica opgeborgen en net zoals hij gekomen was, - onopgemerkt - zo was hij ook eensklaps verdwenen, met de ‘Schoelde’ en de verdere bende boeven en meiden. Een drietal buren bleven nog eventjes praten, maar toen Clemence de lamp wou halen om licht aan te steken, gingen zij ook weg. Een doodse stilte viel, daar waar zoveel drukte was geweest.
Feelken zat ineengedrongen naast de haard, waarin nog een paar blokjes gloeiden. Hij keek ernaar en schudde triestig het hoofd. Hij was ineens geheel terneergeslagen.
| |
| |
- Wa zal menier Agúst toch zeggen! Wa zal menier Agúst toch zeggen! herhaalde hij in schuldbewustzijn.
Zijn vrouw gaf eerst geen antwoord. Ook haar illusievolle opgewondenheid was in doffe neerslachtigheid veranderd. Zij zuchtte en zei eindelijk:
- W'hên wij gedoan om wel te doen.
Er was opnieuw een lange stilte. Het vuur knetterde zachtjes en de duisternis sloop door het grijze raampje binnen. In de straat hoorden zij nog een vaag gestoei van spelende kinderen. Eensklaps schrok de vrouw geweldig. Twee schimmen zweefden langzaam voorbij 't raampje.
- Menier Agúst en medám! kreet dof Clemence. - Nie zeggen, zulle! Nie zeggen!
- Es er... gien belet! klonk de stem van meneer Agúst, terwijl hij 't deurke opende.
- Kom moar binnen, menier Agúst en medám! riepen zij beiden met gemaakte opgewektheid.
Meneer Agúst en medám traden binnen.
- Zet ou, menier Agúst, zet ou, medám! beijverde zich Clemence.
Doch neen, dat zouden ze niet, ze hadden geen tijd; zij waren maar eventjes tot bij de dokter geweest, die hun gezegd had dat alles in orde was en dat Feelken nu woensdagochtend voor de operatie in het stedelijk hospitaal verwacht werd.
- Nie vergeten... zulle... Feelken!
- Ge meug gerust zijn, menier Agúst en medám.
Ze waren reeds weg; weer gleden hun trage schimmen voorbij het somberend raampje; en in het arme huisje viel een verpletterende verslagenheid.
- Wa moen we nou toch doen! riep Feelken wanhopig. - Manse... Manse... hoeveel hèt-e van die twiehonderd fran nog over?
Plots herinnerde Clemence zich het hoopje geld, dat zij op de tafel had laten liggen en zij veegde ernaar in 't duister met haar ene hand, terwijl zij met de andere in haar schortzak tastte om daar het overige uit te halen.
- De sloebers! Z' hên 't gestolen! riep Clemence.
- Wie?... Hoevele? kreet hij.
- Die sloeber Doavid mee zijn bende, natuurlijk. Al dat doar
| |
| |
op toafel lag. 'k 'n Hè moar ne fran of tseventig mier over! - Goa die tseventig fran direct aan menier Agúst were brijngen en zegt hem dat de reste gestolen es! beval Feelken.
- Ha joa moar...! protesteerde Clemence.
- Goa, zeg ik ou! riep Feelken, die boos werd.
Zij ging, schoorvoetend, angstig naar hem omkijkend.
Hij zakte op zijn stoel terug en nam het hoofd tussen zijn beide handen. Hij snikte in stilte. Zijn droeve geest zag in verbeelding, wat hem nu te wachten stond:
Het Armenhuis... een blinde... tastend met een stokje... langs die lange gangen... over die brede pleinen... eenzaam, in bestendige duisternis... tot het uur van de verlossing zou komen.
|
|