| |
| |
| |
Pa-ijs
Het is wonderbaar hoe sommige gebeurtenissen uit het ver verleden zich hardnekkig in 't geheugen vastzetten. Telkens weer, in de loop der jaren, dook de geschiedenis van ‘Pa-ijs’ voor mij op en telkens zag ik ook weer levendig het ganse tafereel, met de omgeving en de handelende personen. Ik zag de oude schoolmeester De Brave - al zoveel jaren dood; ik zag zijn hulponderwijzer François, die elke ochtend, om tien uur stipt, in het schoollokaal, zijn broodje met koud vlees en een glas bier verorberde; ik zag meneer De Braves spook van een vrouw; ik zag hun beide vieze hondjes Miss en John... Wat is dat alles lang geleden en waarom dringt het zich telkens weer, met zoveel starre hardnekkigheid en in zo levendige kleuren aan mijn geheugen op!
Ik zat op de schoolbanken, met de andere kinderen van het dorp. Soms was het meneer François die ons les gaf, soms was het meneer De Brave zelf.
Het enige karakteristieke aan meneer François was zijn volle, donkere baard. Die gaf hem zijn uitwendige betekenis. Verder had hij geen betekenis. Hij was sjofel gekleed, schraal en mager, met grote, donkere ogen, die diep in hun kassen zaten. Men kreeg de indruk of hij niet genoeg te eten had; en wij vonden het broodje wel klein en het plakje vlees wel dun, dat meneer De Braves vrouw - dat lelijk spook! - hem om tien uur met het glas bier in het schoollokaal bracht. Zij scheen dat te doen met blijkbare tegenzin en keek hem middelerwijl giftig aan, evenals zij ons allen aankeek, vol haat en minachting. Onze ogen volgden geboeid het glas bier en het broodje en onze oren hoorden wel eens meneer François' maag rammelen, terwijl hij nederig aannam. Nederig was hij anders niet zo zeer. Alleen tegenover meneer De Brave en zijn lelijke
| |
| |
vrouw was hij zo. Tegenover, ons deed hij hoog, met een strenge, stijve pedanterie in heel zijn houding. Zodra hij in zijn broodje beet en van zijn glas dronk, kregen wij ook dorst en honger; want kinderen hebben altijd honger, wanneer zij grote mensen zien eten. Wij hielden weinig van meneer François, maar toch hadden wij geen angst voor hem, wat we voor meneer De Brave wel degelijk voelden.
Meneer De Brave was allesbehalve braaf voor ons. Hij was een oud man met grijs haar en vieze manieren; en hij deed doorgaans zenuwachtig en driftig, zich opwindend voor dingen van niemendal.
Naast hem, waar hij aan zijn hoge lessenaar zat, stond in zijn bereik een lange roede, waarmee hij, zonder op te staan, kon tuchtigen. De gehele klas sidderde, wanneer hij er de hand naar uitstak, want men wist nooit vooruit, op wie die zou neerkomen. Hij merkte vergrijpen op, die wij niet konden zien; en het was meer dan benauwend, telkens als de lange tenen roede zo boven uw hoofd of langs uw wangen heenschoof, om even later neer te komen, soms op uw eigen vingers, soms op die van wie naast of achter u zat. Hij sloeg flink; wie getroffen werd slaakte een gil en ging aan 't huilen; en als hij zijn doel miste klapte 't hard op het hout van de lessenaar, zó dat er wel eens stukken en splinters van de roede vlogen. Hij versleet heel wat roeden op zijn leerlingen; en als ze te kort werden liet hij er zich nieuwe meebrengen door jongens, die ergens in de buurt van bossen woonden. Schoorvoetend kwamen zij ermee aanzetten, dragend tot spot van iedereen het netjes, afgewerkte wapen voor hun eigen eventuele kastijding; en meneer De Brave grijnslachte wreedaardig, terwijl hij de veerkracht van de stok beproefde en zijn goed- of afkeuring te kennen gaf.
Miss en John, de beide vieze hondjes, woonden altijd de schoollessen bij. Zij hadden klodderig haar, oorspronkelijk wit, maar grauw en vuil geworden, met aan elkaar geplakte klissen, doordat zij nooit gewassen werden. Zij roken akelig en deden vuil in de klas, tegen de lessenaars. John was de zoon van Miss. Later kwamen er nog afstammelingen uit een com- | |
| |
binatie tussen Miss en John, zodat John feitelijk het mannetje werd yan zijn eigen moeder, mitsgaders de halfbroer van zijn eigen kinderen. Zij lagen meestal rechts en links van de hoge lessenaar te slapen; maar telkens als meneer De Brave in de klas spoog, wat hij geregeld deed, werden zij even wakker en gingen snuffelend kijken, wat het was.
Meneer François was Vlaamsgezind en sprak ook doorgaans als een boek; meneer De Brave daarentegen voelde sterk voor 't Frans en dat gaf wel eens conflicten tussen de twee heren. Natuurlijk moest meneer François, als ondergeschikte, telkens toegeven; maar hij deed het uit dwang en zonder overtuiging: hij behield zijn mening.
Meneer De Brave gaf de Franse les. In die tijd kenden wij geen onderscheid tussen mooi en lelijk Frans; maar, als ik er nu aan denk, kan ik haast mijn eigen geheugen niet geloven. 't Was om er van om te vallen. Een oom van mij, die hem eens hoorde, proestte 't hardop uit van 't lachen. Dit nam niet weg, dat meneer De Brave ontzettend streng was op 't gebruik van de Franse taal en dat hij zware straffen oplei aan wie daarin te kort schoot. Het was ons namelijk verboden op de binnenplaats, in de uitspanningstonden, een enkel woord Vlaams te spreken en wie zich daaraan bezondigde, ontving de ‘sie’, ‘le signe’, het teken van zijn misdaad, een brandmerk van de schande in de vorm van een rolletje papier, dat hij had te overhandigen aan de meester, die er dan een flinke straf voor in de plaats gaf. Het kweekte onder de jongens een heel systeem van onderlinge verklikking aan: wie de ‘sie’ had kon zijn straf zien verminderen door een makker aan te brengen, die insgelijks de ‘sie’ verdiend had; 't was een elkaar bespieden en afluisteren, die alle spontane uiting van levenslust of vreugde in de kinderen doodde.
Ik had een dag, wegens ongesteldheid, de school moeten verzuimen, juist toen er Franse les gegeven werd. Toen ik de volgende ochtend in de klas terugkwam, zei meneer De Brave: ‘We zullen de les van gisteren nog eens overdoen’. Het was de les in Frans-lezen en, toen ik aan de beurt kwam, las ik, als vervolg van de pagina, waar de jongen, die naast mij
| |
| |
zat, had opgehouden: ‘La France est un ‘pa-ijs’ de trente-huit millions d'habitants et est divisée en...’
Eensklaps werd ik door een geweldige klap van de roede op mijn hand onderbroken. Ik slaakte een gil, terwijl meneer De Brave woedend schreeuwde:
- Wat leest ge daar! Lees dat nog eens over!
Ik hervatte, met tranen in de ogen:
- La France est un pa-ijs...
Ditmaal kreeg ik een slag van de roede op mijn hoofd, dat ik ervan duizelde. Ik barstte in snikken uit en zag meneer De Brave sidderend naar mij toekomen, terwijl ik zijn stem hoorde die brulde:
- Pa-ijs!... Pa-ijs!... Wacht 'n beetze; 'k zal u gaan pa-ijzen! Ik kreeg een oorveeg links, een oorveeg rechts, werd uit mijn bank gerukt en met een trap onder mijn jasje in de hoek gestompt.
- Wat heb ik misdaan? Wat heb ik misdaan? snikte ik wanhopig.
Het werd mij duidelijk gemaakt. Ik had het woord ‘pays’ helemaal verkeerd uitgesproken. Ik had er ‘pa-ijs’ van gemaakt, of het een Vlaams woord was, zonder te weten wat het betekende. Hoe kon ik het ook weten? Ik had die uitdrukking nooit gehoord. Zij was voor 't eerst te pas gekomen in de les van de vorige dag, toen ik afwezig was!
't Hielp allemaal niets. Ik bleef in de hoek staan tot het twaalf uur werd en de kinderen mochten naar huis gaan. Ik, echter, mocht niet mee. Ik werd teruggewezen naar mijn plaats en daar bracht madam De Brave - dat afzichtelijk spook! - mij een kroes water en een homp roggebrood. Dat was, tot straf, mijn middagmaal, omdat ik ‘pa-ijs’ gelezen had en niet ‘pays’. Droog roggebrood, zwart en hard als een stuk hout, en ijskil water, in een tinnen kroes!
Eerst wou ik niets eten. Ik proefde even van het water, dat een metaalsmaak had. Toen begon ik langzaam aan kleine brokjes te knabbelen. De honger knaagde; ik at meer en meer; ik at het hele stuk op. Het lag mij zwaar op de maag en ik voelde mij niet gevoed. Van 't water dronk ik slechts een minimum; het was mij te ijzig kil.
Ik dacht aan thuis. Wat zouden ze daar gedacht en gezegd
| |
| |
hebben, als ze mij op 't etensuur niet zagen terugkomen? Gestraft, natuurlijk; en, nog meer natuurlijk: een verdiende straf! Dat betekende voor mij een nieuwe kastijding, als ik thuis zou komen.
Een soort berustende melancholie kwam over mij. Klein en alleen-verlaten in het grote, lege schoollokaal, keek ik door de hoge ramen naar de hoge hemel, waarin witte wolkjes donzig zeilden. Wat 'n stilte in die lege ruimte! Ik zag twee musjes spelen aan een takje wilde wingerd, dat vóór een der ruitjes bengelde. Wat leken ze mij vrij en gelukkig! Wat hadden ze weinig te duchten van de wijde, hostiele wereld waardoor ik mij omringd voelde!
Tegen één uur kwamen de schoolkinderen terug. Zij zagen er allen welgedaan en vrolijk uit en niet één scheen het minste medelijden met mij te voelen. Zij begluurden mij met spotogen; zij schenen pret te hebben om mijn ongeluk.
Meneer François verving nu meneer De Brave. Ik herinner mij niets meer van wat hij doceerde; ik herinner mij slechts, dat ik doodmoe was en een knagende honger had.
Om vier uur was de school gedaan en mocht ik eindelijk met de anderen naar huis gaan. Ik ging zonder enige lust, want, wat ik wel gevreesd had, stond er mij ook werkelijk te wachten. Mijn vader wilde absoluut geen lettergreep geloven van de ganse ‘Pa-ijs-geschiedenis’; hij zou zelf eens naar meneer De Brave, die hij voor een rechtvaardig man hield, toegaan om te horen, wat er inderdaad gebeurd was; en ondertussen werd ik nog eens, zonder eten, naast de keuken in het kolenhok gestopt, waar ik de avond kon afwachten.
Het was er donker met een enkel dun lichtstreepje, dat door een reetje priemde en in een hoek een spinneweb bescheen, waarin een grote, zwarte spin zat. Dom dier! dacht ik, dat daar vrijwillig zitten komt! Wat vond die daar wel om van te leven? Nog minder dan ik, waarschijnlijk! Ik vond, dat zij er zielig-mager uitzag met haar gekreukte zwarte poten en ik keek om mij heen of ik niets voor haar zag. Wat zou ik! Er lag daar niets anders dan steenkool, die dof in de schemering blikkerde.
De uren vervlogen. Ik zat neer op een houtblok, het hoofd tussen de handen, de ellebogen op de knieën. ‘Pa-ijs’ dacht ik
| |
| |
met bitterheid; en meteen dacht ik ook, dat dat alles niet gebeurd zou zijn, als ik niet de vorige dag, wegens ongesteldheid, verhinderd was geweest naar school te gaan. Ik werd dus gestraft, zei mijn logisch kinderverstand, omdat ik ziek was geweest.
Mijn ogen vielen dicht en ik zonk weg in vage en droeve mijmeringen. Ik dacht aan de blinde macht van de grote mensen, die het lot van de kinderen beheerst. Zo 'n meneer De Brave had immers altijd gelijk tegenover mij, evenals mijn vader altijd tegenover mij gelijk had. Dat was zo: zij waren de grootsten, de sterksten. Als toevallig mijn vader, of zelfs meneer De Brave ‘pa-ijs’ had uitgesproken in plaats van ‘pays’, geen mens zou er geweest zijn, die hen strafte. Men zou er misschien om gelachen hebben, meer niet.
Langzaam gingen mijn vermoeide ogen open. Het kwam mij voor dat het lichtpriempje, dat door de spleet stak, grijzer en doffer was geworden en dat de grote zwarte spin zich in de diepte van haar web, als in sombere wanhoop had teruggetrokken. Achter de muur, in de keuken, hoorde ik het klagelijk gekerm van de pomp, waaruit de meid haar kannen vulde. Ik begreep vagelijk, dat het laat werd en dat de meid het avondmaal aan 't toebereiden was. Het liet mij onverschillig; ik voelde nu geen honger meer. Alleen mijn hoofd was zwaar, loodzwaar en ik had willen slapen. Mijn ogen vielen weer dicht.
Hoelang ik daar gezeten heb herinner ik mij niet; maar eensklaps ging de deur van het kolenhok open en mijn moede ogen zagen een trieste grijze wereld, waarop het regende. De meid stond vóór mij en zei met koele stem, dat ik moest binnenkomen voor het avondeten. Op haar gezicht las ik een uitdrukking van stil verwijt: ook zij was ervan overtuigd, dat ik mijn straf ten volle had verdiend.
Ik gaf geen antwoord, stapte binnen. Mijn moeder, mijn lieve moeder kwam mij in de gang tegemoet en zei zacht gedrukt: - Kom kind, 't is etenstijd.
- Ik heb geen honger, moeder. 'k Ben moe; ik wou naar bed. - Kom toch eerst iets eten, smeekte zij bezorgd.
Stug hield ik vol. Ik zou niet eten. Ik was verbitterd.
Moeder zei niets meer, maar zuchtte diep en zwaar. Ook zij
| |
| |
was overtuigd... ten volle overtuigd. Klein en eenzaam stond ik tegenover al die groten.
- Zeg vader goenavond; hij is niet boos meer, streelde zij. Ik weigerde. Ik wilde niemand meer zien, niets meer horen. - Vader is bij meneer De Brave geweest. Zult ge 't nu ten minste goed onthouden, dat het ‘pays’ moet zijn en niet ‘pa-ijs’? vroeg ze triestig.
Ik had wel iets willen antwoorden, maar ik kon niet. De woorden en de tranen kropten mij in de keel.
Zij zoende mij zacht en liet mij gaan...
|
|