| |
| |
| |
Poapkens zondagsrust
Poapken is metselaar van stiel...
De ganse week, van 's ochtends vroeg tot laat in de namiddag, is hij aan de arbeid. Hij is een eerste-klasse metselaar. Overal waar iets moois of moeilijks te maken is, zendt zijn baas, de ondernemer, hem heen. 't Is Poapken, die de nieuwe school heeft helpen opbouwen; en 't is ook Poapken, die bijna geheel alleen het nieuwe kasteelken van meneer Fietál heeft opgetrokken.
Poapken is een stille, zwijgzame werker, voortvarend zonder overhaasting. Praten vindt hij overbodig. Hij praat maar als hij iets te zeggen of te vragen heeft. Iedere ochtend, geregeld als een klok, komt hij op 't gestelde uur daar, waar hij wezen moet en elke avond, als zijn taak is afgelopen, keert hij recht terug naar huis, zonder zich ooit ergens op te houden. De meeste van zijn makkers gaan heen en weer per rijwiel. Hij niet; hij gaat te voet, onverschillig wat voor weer het is. ‘Waarom leert ge toch ook niet velorijden?’ vragen hem zijn kameraden. Poapken weet het wellicht zelf niet, waarom hij niet leert velorijden, maar hij doet het niet. Hij glimlacht eens en gaat kalm te voet verder.
Als hij 's avonds thuiskomt is een warme maaltijd voor hem klaar. Daar geniet hij van in stilte. Als het bijzonder lekker is geniet hij meer, dan als 't maar matig is; doch hij drukt dat met geen woorden uit. Hoe het ook is, hij is tevreden. Hij waardeert het warme eten na de geforceerde, haastige, koude maaltijden van de dag. Dan steekt hij zijn pijpje op, gaat in zijn hoekje zitten en kijkt rustig naar de doening van vrouw en kind.
Zijn vrouw is lang en mager, met ingevallen borst en een scheel oog. Zij kijkt haar huisgenoten nooit recht aan. 't Is altijd of ze langs hen heen kijkt. Maar Poapken is daaraan
| |
| |
gewend en 't hindert hem in 't minst niet. Zij hebben maar één kind, een meisje van achttien, een knap fris-blozend dingetje, dat in de stad bij een modiste werkt en elke avond naar huis komt. Zij is een koketje met fijne maniertjes; ge zoudt haar door en door voor een stadsnufje nemen. Poapken zelf is klein van gestalte, met lichtblozende koontjes en heel lichtblauwe kinderoogjes.
Kalm gaat de week voorbij, van de maandagochtend tot de zaterdagavond. Maar dan komt de zondag en dat is een heel aparte dag. Dat begint eigenlijk al van de zaterdagavond, als Poapken, thuisgekomen van zijn werk en gegeten hebbend, met zijn dampend pijpje naar de barbier gaat, die daar vlak bij woont, om zich te laten scheren. Het huisje van de barbier, heet in de wandeling de ‘scheerschool’ en 't is er vol en jolig; eenieder weet er iets te vertellen en Poapken, die heel weinig praat, maar toch wel gaarne luistert, geniet daar in stilte van de menigvuldige verhalen. Het kan hem niet schelen, dat hij soms heel lang op zijn beurt moet wachten; hij laat zijn beurt zelfs graag voorbijgaan, om daar maar lekker te zitten luisteren, glimlachen en genieten. 't Is meestal volop nacht, wanneer hij eindelijk weer thuis is. Hermine, 't kokette dochtertje, is reeds naar bed en zijn vrouw vraagt hem soms nogal bars, terwijl ze scheel langs hem heenkijkt:
- Woar hèt-e gij toch alwere zue lank gezeten?
- Bij den boarbier! glimlacht Poapken. - 'k Hè mijnen toer moeten afwachten.
Zijn vrouw vindt dat een antwoord van niks. Zij weet het wel, dat hij van de barbier komt en dat hij zijn beurt heeft moeten afwachten; maar dat moesten de buren toch ook en die zijn al zo lang weer thuis.
Poapken antwoordt daar al niet veel meer op. Stil glimlachend staart hij naar de gesloten luiken, waarachter, over de grote verkeersweg waar hij woont, de snelle auto's in de nacht voorbijrazen. Soms flitst de straal van de schijnwerpers als een weerlicht door de reetjes der blinden, en de toeterhorens loeien als gefolterd-vluchtende beesten. Poapken hoort dat gaarne: hij houdt van dat dreunend geweld; hij zou er lang naar zitten luisteren, als 't niet was, dat zijn vrouw er boos om wordt en beweert, dat het haar uit de slaap houdt.
| |
| |
- 'k Goa ik de luchten uitdoen! bromt ze. En ze voegt al spoedig de daad bij het woord, na nog eens scheel en nurks langs hem heen te hebben gekeken.
- Wa reschieren we! We meugen morgen lank uitsloapen! meent Poapken, met inspanning opstaande.
Gedwee volgt hij haar echter in het slaapvertrek en algauw ligt hij naast haar te bed en zij slapen verzoenend.
Maar de zondag is de dag van Poapken!...
Praat hem die dag niet van zijn werk, van zijn bouwerij, van zijn metselarij; hij wil er niets van horen. De zondag is zijn dag en hij geniet er vol en zalig van.
Netjes gekleed gaat hij, na rustig ontbeten te hebben, naar de hoogmis met zijn pijpje in de mond. Hij loopt ietwat stram in zijn zondagse kleren. Zij spannen in de rug en om de schouders. En zijn benen, die anders toch wel recht zijn, lijken een ietsje krom in zijn zondagsbroek. Maar dat is nu eenmaal zo, dat hoort er zo bij en Poapken maalt er niet om. Wat hem haast telkens verrast en verbaast, terwijl hij naar de kerk toe stapt, is een hem vlug voorbijlopende, elegante jonge juffrouw, die hem meteen vermanend toeroept, dat hij wel te laat zal komen. Te laat! herhaalt Poapken verwonderd, en eerst dan herkent hij zijn eigen dochter, Hermine, die ook geregeld naar de hoogmis gaat, kortgerokt met roze benen en witte handschoenen, als het meest verfijnde nufje uit de stad. Even is Poapken ontstemd. Hij vindt, dat zo iets toch niet past. Maar zal hij zijn zondagsrust daarvoor verstoren? Poapken haalt zijn schouders op en glimlacht even. Hij klopt zijn pijpje uit en is nog goed op tijd vooraleer de mis begint. Poapken hoort mis, zoals hij een gesprek zou aanhoren van mensen, die dingen vertellen die hem al niet veel aangaan. Meneer de pastoor doet zijn plicht met zijn hoogmis te zingen en ook Poapken doet zijn plicht met erbij aanwezig te zijn. Dat is alles. Meer wordt er van hem niet geëist. Hetzelfde geldt voor het sermoen. Meneer de pastoor weet precies, wat hij moet prediken en Poapken weet precies, dat hij die preek in eerbiedige stilte moet aanhoren. Begrijpen hoeft niet. Eerbiedig luisteren is voldoende. Hij mag zelfs zijn geest laten afdwalen, naar wat op de hoogmis voor hem volgen zal. Dat
| |
| |
kan toch niemand op zijn gezicht lezen. Alleen als hij in stilte daarop zou beginnen glimlachen, dat zou niet goed zijn, niet zoals 't hoort.
Wat voor Poapken op de hoogmis volgt, is iedere zondag 't zelfde. Langzaam, onder het hoogdreunend orgelgezang, stroomt hij met de menigte mee naar buiten, ademt even met verkwikking na de benauwenis daarbinnen en komt als vanzelf in 't Boldershof terecht, de grote fatsoenlijke herberg vlak tegenover het kerkhek. Sterke drank mag daar, volgens de wet, niet geschonken worden en heel veel mensen drinken dan ook glaasjes bier; maar Poapken houdt nu eenmaal niet van bier, ‘de plas is hem te groot’ zoals hij 't noemt; en de baas uit 't Boldershof, die een bijzonder geschikt en fatsoenlijk mens is, weet daar wel raad mee: hij wenkt bescheiden Poapken naar een zijkamertje en schenkt hem daar vlug na elkaar een paar flinke borrels jenever in.
Het brandt wel wat op Poapkens maag, maar 't doet hem toch zo ongelofelijk veel deugd. Gedurende de ganse lange arbeidsweek drinkt hij nooit en nooit iets; maar 's zondags heeft hij er werkelijk behoefte aan. Dadelijk komt een glimlach op zijn lippen en zijn oogjes beginnen gezellig te flikkeren en zijn koontjes te blozen. Weer wordt het pijpken te voorschijn gehaald en zo lekker als dat smaakt is niet te zeggen. Genoeglijk dampend komt Poapken terug in de gelagkamer en 't is voor eenieder, alsof hij zomaar eventjes naar buiten is geweest, langs achter op het koertje, gelijk zovelen doen. 't Is zowat elf uur en eerst om twaalf uur is het etenstijd. Poapken heeft een kleine drie-kwartiertjes te verdoen en hij kijkt met belangstelling naar de kaart- en naar de biljartspelers en ook eens naar de bolspelers, ginds achter op het pleintje. Zelf spelen doet Poapken nooit. Hij heeft genoeg aan 't kijken naar het spel van de anderen en hij staat daar glimlachend te staren, een beetje scheef op zijn benen, met zijn pijpje in de mond. Zou hij niet nog eens even, stilletjes aan achter de baas van 't Boldershof in het zijkamertje gaan? De baas schijnt wel olijk-glimlachend te willen wenken en tenslotte volgt hem Poapken en slaat nog eens gauw een ‘dreupelken’ naar binnen. Neen, nu geen tweede meer. Het zou te veel zijn; hij zou straks niet kunnen eten en hij weet wel, dat moeder-de-vrouw
| |
| |
's zondags iets lekkers klaarmaakt. Zoals het nu is, voelt hij zich volmaakt behagelijk en kalmpjes slentert hij naar huis toe, wel een ietsje ‘deuzig’ in de koele buitenlucht, maar verder opperbest, zo echt in de zondagse stemming, waar hij dan nog verder bij 't herdenken heel de lange week kan van genieten. Mensen groeten hem langs de straat en hij groet natuurlijk terug; maar 't is wel vreemd, hij herkent ze niet altijd heel duidelijk en 't vreemdste van al is nog, dat hij dan bijna telkens Hermine terugziet en ze nu wel goed herkent, maar niet begrijpt met wat voor een soort heertje ze daar loopt, zo 'n magere sprinkhaan met een deukhoedje en slobkousen; en eerst na enige inspanning beseft hij, dat het Oscar is, de zoon van de postbode, die kantoorklerk in de stad is en sinds enkele maanden met Hermine vrijt. Mijn gezicht en mijn geheugen gaan achteruit, denkt Poapken; maar daar tobt hij niet over; hij glimlacht eens en komt welgemoed in zijn huisje, waar het eten reeds voor hem klaar staat.
Poapken eet met smaak en denkt, dat hij heel veel eet; maar feitelijk eet hij heel weinig en daarover knort zijn vrouw, die beweert, dat 't niet de moeite is lekker eten voor hem klaar te maken. ‘'t Es van al dien dzjenuiver te drijnken!’ bromt zij en zij ziet er werkelijk boos uit, het oog nog scheler dan gewoonlijk en de wangen blakend van bij het heet fornuis te staan. Ook Hermine is doorgaans kwaad geluimd op zondag: zij zou willen, dat Oscar mee aan tafel zat; maar dat wil moeder niet. ‘Voader moet 's zondags op zijn gemak keunen eten’, meent ze; en Hermine begrijpt ook wel, dat het niet geraden is vreemdelingen aan tafel te noden, want vader trekt zijn laarzen en zijn vest uit om te eten en dat is toch geen gezicht voor iemand als Oscar, die gewend is aan fijne stadsmanieren. Het ergert haar, dat vader zo onbehouwen doet; maar zij durft toch geen aanmerkingen maken; zij sluit zich in een pruilend zwijgen op en zodra ze klaar is, verlaat ze de tafel. Zo doet ook trouwens Poapken. Onmiddellijk na de maaltijd voelt hij een onoverkomelijke slaaplust en in zijn benen een loomheid en moeheid, dat hij haast niet op kan staan. Moeder moet hem meestal helpen en zij loodst hem dan meteen naar zijn bed, waar hij dan tot een eind in de namiddag ligt te snurken.
| |
| |
Tegen vier uur is hij echter weer op de been, zo fris als 't maar kan; en na een paar kopjes koffie, beginnen voor Poapken de gezelligste en aangenaamste uurtjes van zijn welverdiende zondagsrust.
Mooi weer of slecht weer, Poapken gaat zitten aan een tafeltje bij het raam, waarvan hij half 't gordijntje wegschuift. Een bloempot staat vóór 't venster, zijn tabakszak en zijn pijpje liggen naast hem; en moeder, zuchtend en hoofdschuddend, maar gehoorzaam en gedwee, haalt een flesje en een glaasje, die zij in zijn bereik stelt.
Poapken schenkt zich in en proeft. Wat hij 's ochtends in het Boldershof genoten heeft, was slechts een voorproevertje. Eerst nu, achter de bloempot half verscholen heeft hij een klein flesje voor zich alleen en dat zal hij tot de bodem leegdrinken, zonder van zijn plekje op te staan. Dat wil hij, dat eist hij, dat is zijn enig plezier, de kern-zelf van zijn zondagsrust.
Zo zit hij zich daar in zijn eentje stillekens een beetje te bedrinken, starend door het raampje met lodderige oogjes naar de beweging op de steenweg. 't Genot is onverdeeld; een enige en volmaakte zaligheid. De auto's razen langs, de vrijersparen lopen omarmd voorbij zijn venster, kinderen stoeien en spelen met tollen en knikkers; 't is alles goed en fijn voor Poapken: hij heeft zijn flesje en zijn pijpje, hij geniet en is gelukkig; hij vraagt niets meer, hij vraagt niets anders. Straks komt zijn vrouw, die buiten aan de voordeur met een groepje buren staat te babbelen, hem wel wat nurks en brommig vragen of hij nog wat eten wil, waarop hij glimlachend zal antwoorden, dat hij naar niets meer verlangt; straks komt ook Hermine terug, vergezeld tot aan de deur door Oscar, die ze niet zal binnen vragen, omdat ze zich schaamt voor haar vader... dat alles laat Poapken koel en kalm: hij is tevreden en gelukkig; hij geniet volop en heerlijk van zijn zondagsrust; hij verzamelt krachten voor de lange arbeidsweek, die morgenochtend weer begint en die taai en eentonig en kleurloos-vermoeiend zal zijn, zonder een ogenblikje ontspanning, zonder een enkel verkwikkend borreltje, zonder zelfs een lekker pijpje; want Poapken rookt maar, als hij er de nodige tijd en rust voor heeft.
|
|