| |
| |
| |
Kerels
| |
| |
Sander Ouk en Soarel Lawwe
Eergisteren heb ik vernomen, dat Soarel Lawwe nog leefde...! Dat klinkt haast ongelooflijk voor wie hem, zoals ik, lang vóór de oorlog gekend heeft. Doch er is meer: niet alleen Soarel Lawwe is nog in leven, maar ook Sander Ouk leeft nog: de oude, kleine Sander met zijn grote, beenderige neus en zijn koperen ringen in de oren; de oude, taaie Sander, die Soarel zo bewonderde, maar hem toch steeds voorde gek hield, en dikwijls ruzie met hem had, een ruzie, die toch altijd, onder het drinken van veel ‘dreupelkes’ goed eindigde. Die tijding klinkt voor mij als een miraculeus nieuws. Hoe oud zou Soarel Lawwe wel geweest zijn, toen de oorlog uitbrak?
Vast en zeker al een heel eind in de zeventig; en Sander niet veel minder. Dus waren zij nu al even ver in de tachtig; en ik hoorde, dat Sander nog steeds, evenals vroeger, bij de weegschaal stond langs het kanaal, waar hij de scheepsladingen suikerbieten controleerde, die dan naar een grote fabriek in de stad werden verzonden; en dat Soarel Lawwe nog steeds met zijn wagens meekwam en daar naast de weegschaal stond te pingelen, tot grote ergernis van Sander, die hem gestadig uitschold en telkens dreigde het afwegen stop te zetten, wat hij trouwens nooit deed.
Wat heb ik dikwijls pret gehad om die twee oude, sluwe kerels! Sander, vlijtig bezig bij zijn weegschaal, zag van verre langs 't kanaal de bietenwagen komen, waarop Soarel Lawwe naast zijn knecht, die de paarden mende, was gezeten.
- Haha! Ze zijn doar were! riep Sander; en zijn ogen tintelden, terwijl hij opgeruimd de handen over elkaar wreef. - Hoe es 't mee de gezondheid, Soarel? informeerde hij opgewekt, zodra de wagen bij de weegschaal stilhield.
| |
| |
Soarel Lawwe antwoordde maar niet zo dadelijk. Hij moest eerst van de wagen komen en dat vergde heel wat inspanning en tijd, want zijn ledematen waren stijf en hij vermeed angstvallig zijn kleren te bemorsen. Eindelijk stond hij op zijn benen en, steunend op een stokje, sukkelde hij naar de weegschaal toe en antwoordde:
- Goed. En mee ou uek, noar da 'k zie.
Dat was geijkt. Sander mocht verkouden zijn en hoesten; hij mocht keel- of kiespijn hebben en het hoofd omwonden met een dik-wollen bouffante: voor Soarel Lawwe had dat geen betekenis; het antwoord bleef onveranderlijk hetzelfde:
- Goed. En mee ou uek, noar da 'k zie.
Dat maakte Sander doorgaans giftig.
- Joa... joa... joa... pruttelde hij nijdig. - Gemakkelijk gezeid veur Soarel Lawwe, die hiel den dag achter zijn stove mag zitten os hij wilt en die van den iesten zanuoarie tot den ien dertigsten december gien strued 'n verlegt!
Daar hadt ge 't weer! De grote grief en tevens de grote bewondering van Sander Ouk! Hij benijdde de oude boer, omdat hij zo rijk was en tegelijk bewonderde hij hem, omdat hij nooit hoefde te werken, omdat hij van de eerste januari tot de eenendertigste december geen strohalm zou hebben opgeraapt. De sjouwers, die de bietenwagen losten, hadden telkens pret om dat gekibbel; ook zij benijdden en bewonderden Soarel Lawwe om zijn rijkdom en zijn luiheid en zij somden op, wat zij al zouden gedaan hebben, als zij 't geluk hadden gehad in Soarel Lawwes plaats te zijn.
- Ik, zei Pee, een oude, magere grijze, die hinkte, - zoe mij achter 'n rote dued eten en drijnken.
- Ik zoe al mijn geld aan 't vrêwevolk hangen! lachte Lewietje, een kleine zwarte, met felle ogen.
Koarel-Sies, die rond en blozend was, met een vrolijk gezicht, wist niet zo precies, wat hij wel doen zou, als hij Soarel Lawwe was; maar in geen geval toch zoals Pee; want, zo redeneerde hij, als ge u dood eet en drinkt, dan kunt ge immers, niet meer eten en drinken; en wat hebt ge dan nog aan uw fortuin? En zo was het tenslotte Fárdi, met zijn puntig dik buikje, die nog niets gezegd had, en nu met de wijste woorden, ofschoon hij wat hakkelde, voor de dag kwam:
| |
| |
- A...a...as ik 't geluk had van Soarel Lawwe te zijn, zoe...zoe...zoe 'k ik percies leven lijk of Soarel Lawwe leeft! Dat was nu eens gesproken en allen jubelden en lachten en bekeken Soarel Lawwe met van pret tintelende ogen, terwijl zij vlug de bieten van de wagen op de weegschaal en verder van de weegschaal op het schip versjouwden.
- Ziet-e 't nou? Huert ge 't nou? gekscheerde plagerig Sander tot de rijke boer. - Eten en drijnken, achter 't vrêwevolk zitten en puipen toebak rueken; en van hiel den dag gien strued verleggen! Haha! Dát es 'n leventje! Dát es 'n leventje! Dát es 'n leventje!
Maar het was of ze met hen allen tot een doofstomme spraken. Netjes gekleed, met een warm duffeltje aan, met dikke wollen sokken en met dikke wollen wanten, liet Soarel Lawwe hen maar doorpraten en wendde zijn blik van de weegschaal niet af. Hij droeg een strakke zwartlakense pet over zijn witte, sluike haren; zijn ogen waren griezelig roodomrand en zijn gladgeschoren vel was rimpelig; en 't enige dat aan hem bewoog waren zijn handen; niet om mee te helpen werken, maar om vanzelf te trillen, een soort zenuwachtige siddering van ouderdom, of hij voortdurend met twee onzichtbare voorwerpen tussen zijn vingers aan 't spelen was. Hij stond daar bij de weegschaal en hij bleef er staan, onverschillig wat voor weer het was, tot de laatste bieten van zijn wagen op de weegschaal waren afgewogen. Telkens, bij elke nieuwe vracht, hadden zijn sidderhanden een machinale beweging, nooit om bij te leggen, steeds om weg te nemen; en lang vóór de schaal de volle maat wees had hij al ‘genoefd’ gezegd, wat Sander dan ook telkens met nijdige drang beantwoordde door een hardnekkig ‘nog, nog, en nog’ tot de hoeveelheid er eindelijk was. Toen zuchtte Soarel Lawwe alsof hem het diepste onrecht werd aangedaan en zijn bibberende handen hingen triestig langs zijn duffeltje te spelen, tot een verse aangedragen vracht ze weer hoger op deed trillen van schraapzucht en verlangen.
Ik heb mijn fiets genomen en ben daarheen gereden om dat schouwspel nog eens bij te wonen. Het was een ijzig-gure najaarsdag met felle wind en regenbuien; maar ik wist dat
| |
| |
Soarel Lawwe die dag komen zou, en 'k wou hem zien.
Reeds op grote afstand zag ik in het lijnrechte kanaal het bietenschip tegen de oever liggen. Ik was daar sinds de oorlog niet meer geweest, maar vond er op 't eerste gezicht toch weinig veranderd. Ik herkende de prachtige dubbele rij beukebomen in bruin en gouden najaarsweelde en daaronder de kleine huisjes fel en levendig van kleur: rose, witte en lichtgroene, met luikjes en raampjes, die schenen te tintelen en te lachen. Daar was nog steeds de houten ophaalbrug; daar was nog steeds 't kerktorentje, half weggedoken onder hoge bomen; maar wat ik niet meer vond, waren de beide molens: de hoge stenen rose op de rechteroever en de verweerde houten grijze op de linkeroever. Er waren geen molens meer en dat deed het ganse dorpje met zijn kleurenhuisjes langs de beide zijden van 't kanaal veel kleiner schijnen; het zat als 't ware tegen de grond gehurkt, het leek alsof 't genivelleerd was.
Maar 't schip lag daar - het bietenschip - en op de kanaalberm stond een wagen, en naast de wagen een weegschaal; en rechts en links van de weegschaal stonden twee mannetjes; de een in 't zwart gekleed, de ander in een aardkleurige plunje; en mannen droegen in bakken de bieten van de wagen op de weegschaal en verder van de weegschaal in het schip. Waren die werkelijk nog Soarel Lawwe en Sander Ouk? Waren dat nog dezelfde werklui met dezelfde houten bakken? Had de wereldoorlog over dat kleine dorpje en die kleine mensjes heengewoed zonder iets aan hun bekrompen leventje te wijzigen? Een emotie van vertedering en liefde greep mij aan en ik stond daar een wijl in gedachten, of ik niet verder zou gaan. Maar ik ging toch, heel langzaam, met mijn fiets aan de hand en zo kwam ik, haast onopgemerkt, bij de weegschaal. Het hele troepje keek mij aan, doch geen van allen scheen mij vooreerst te herkennen. Ik herkende ze bijna allen. Ik herkende, hoezeer ze ook veranderd waren, Sander Ouk en Soarel Lawwe; ik herkende Fárdi met zijn puntig buikje en zijn felle ogen; ik herkende 't kleine, zwart Lewietje en het vrolijk-blozend gezicht van Koarel-Sies; alleen Pee met zijn kromme benen vond ik in het groepje niet, maar wel een veel jonger man, die kromachtige benen had en op Pee leek. Ik
| |
| |
glimlachte en zei:
- Dag Sander; dag, Soarel; dag, mannen. Elk ne goendag! Zij stonden allen even roer- en sprakeloos. 't Was duidelijk, dat ze mij niet herkenden. Alleen de levendige ogen van Fárdi tintelden glimlachend, alsof hij zich toch wel enigszins herinnerde, wie ik was.
- Sander! Kende gij mij nie mier? riep ik lachend, en zei mijn naam.
Sander sloeg de beide handen in de hoogte en pletste die dan op zijn knieën neer.
- Verdeke! Sakkerdeke! Wie da we doar hên! gilde hij. - Soarel! riep hij met harde stem aan 't oor van Soarel Lawwe, - kijk ne kier wie da we doar hên! Herkende hem nog?
Soarel Lawwes griezelig-roodomrande oogjes keken waterig naar mij op. 't Was twijfelachtig of hij mij herkende; zijn bibberhanden sidderden met aapachtige bewegingen langs zijn duffeltje heen. Het scheen hem ook niet veel te kunnen schelen. De bijna tot obsessie vergroeide belangstelling, die zijn bestaan mij steeds inboezemde, was ook nooit door hem in belangstelling voor mij beantwoord. Ik liet hem onverschillig. Hij pruttelde iets onverstaanbaars en keek naar de weegschaal om het werk te doen voortgaan.
Maar het werk ging niet voort. Nu hadden al de mannen mij herkend en zij omringden mij vrolijk en wilden weten, waar ik tijdens de oorlog geweest was en hoe ik het al die jaren had gehad. ‘Hij ziet er goed uit!’ meenden zij allen; en Fárdi riep hakkelend, terwijl zijn felle ogen flikkerden:
- Hij... hij... hij... 'n es nie veranderd! 'k Hè hem sebiet irkend!
- Ik uek! zei ik. - 'k Hè ulder direct allemoal irkend. Doar 'n es moar ienen die 'k misse: Pee!
- Pee es dued! zei Koarel-Sies met zijn blozende lach.
- Ach! riep ik meewarig.
- Dued geslegen deur nen obuus uit 'n vliegmaksieme! lichtte Lewietje toe. - Moar zijne zeune wirkt nou in zijn ploatse. En hij wees naar de jonge man met kromachtige benen, waarvan de gelijkenis met Pee mij had getroffen.
- Ach zo!... herhaalde ik weemoedig. En 't leek mij als een wrede voorbestemming van het noodlot, dat Pee, die reeds
| |
| |
gebrekkig was, door een bom moest worden doodgeslagen.
- 't Was in den tijd beter, ne woar, meniere? Tons mochten we almets ne kier 'n dreupelke pakken! riep het zwart Lewietje met lekkerbekkerige glimlach.
Ik begreep de bedoeling en vroeg:
- Es er nou nie mier aan te geroaken?
- Joajoa't; os ge moar genoefd cenzen 'n hèt! lachte Koarel-Sies.
- Moar 't es verboon deur de Wet, ne woar? aarzelde ik. Een algemene proestlach klonk als antwoord op...
- De sampitter, die 't moe verbien, luept zelve hiele doagen zat van den dzjenuiver! riep Koarel-Sies.
- Z'hên hem o... o... overloast uit de gracht moeten hoalen! stotterde Fárdi.
- Hawèl, goan hoalt ulder 'n flassche.
Ik gaf enkele franken en Pees zoon met zijn kromme benen spoedde zich naar de naastbijgelegen herberg.
- Woarveuren 'n doen ze nie vuert? vroeg Soarel Lawwe, krabbend met zijn handen.
- Ze zijn om nen dreupel; meniere trekteert! gilde Sander hem in 't oor.
- G'hêwt toch nog wel van 'n dreupelken, ne woar, Soarel? vroeg ik, in de obsessie van mijn verlangen om de oude, suffe boer ook eens aan de praat te krijgen.
Maar hij keek mij aan met dode visogen en gaf niet het minste antwoord.
- Hij 'n verstoat ou niet, meniere; hij es zue duef geworden of ne pot! zei Sander.
- Hij ziet er anders nogal goed uit! zei ik om wat te zeggen.
- Ha! Onkruid 'n vergoa niet! gekscheerde Sander.
- Hoe oud es hij nou wel?
- Zeven en tachentig; en nog altijd leven lijk God in Frankrijk.
- En nog altijd gien strued verleggen, Sander?
- Gien strued! Van al den tijd da 'k hem kenne - en da es nou al mier dan vijf en viertig joar - 'n hè 'k hem gien strued weten verleggen!
Daar kwam de zoon van Pee met een fles, die hij onder zijn buis verstopt hield, aangestrompeld.
| |
| |
- Pas moar op dat de sampitter ou nie 'n ziet! lachte Lewietje. Allen schaterden.
- 'k Ben schouwer van de sandurms! zei de zoon van Pee, terwijl hij, rechts en links loerend langs de oevers van 't kanaal, de eerste borrel uitschonk.
- Os 't ou blieft, meniere, zei hij, mij het glas toereikend. Ik proefde even, vond het afschuwelijk en reikte het glas aan Soarel Lawwe.
De beide handen van de oude boer begonnen eensklaps geweldig te krabben en te sidderen.
- Hij 'n kan hij uit gien dreupelgloas drijnken; hij moe 'n biergloas hên! zei Sander.
Een van de mannen haalde 't glas, waaruit hij bier gedronken had, wreef er wat in met een tip van zijn buis, schonk het halfvol jenever.
- Os 't ou blieft, Soarel.
Soarel Lawwe nam het glas met beide handen en zette 't aan zijn mond. 't Was of er een storm in woelde. Men zag de drank op en neer slaan als de golven van een zee. Maar hij klokte 't niettemin naar binnen zonder al te veel te morsen en zijn dode ogen herleefden, terwijl hij even griezelig glimlachte.
- Goed, hé, Soarel? lachten de mannen.
- En 't es veur niet; 't 'n kost hem giene cens! plaagde Sander. Toen dronk ook Sander uit het kleine glaasje en, na hem, om de beurt, al de mannen.
- Da es toch goed, ne woar? jubelde Koarel-Sies. - Oo! os ik Soarel Lawwe was!...
En weer begonnen zij over al het geluk van de oude boer, die alles had gehad in 't leven, zonder ooit ‘een strued te moeten verleggen!’
- Os ge toch peist, riep Sander opgewonden, - da 'k hier nog alle doagen in wind en regen moe komen stoan om mijn brued te verdienen en dat die gelukkige leegganger alles noar hem toegeschoven krijgt zonder oeit ne vijnger uit te steken! Joa moar, wilde nog wa mier weten: de Duitschen hên 't hier al gestolen en gepakt, dat ze krijgen kosten; 'k hè ulder mijn virksken moeten afstoan; 't ienigste da 'k bezat, zue da 'k gien eten mier in mijn huis 'n ha!... Hawèl... hawèl... zoedt-e 't
| |
| |
willen gelueven? zoedt-e 't keunen gelueven... bij Soarel Lawwe 'n zijn ze noeit geweest... ze 'n hên hem nie gevonden... hij zat ginder te verre wig op zijn gruet hof, in de more, mee al zijn rijkdommen en zijn schuene peirden en zijn schuene biesten... hij 'n hee niets moeten afstoan... gien peird... gien koe... gien kalf... gien kieken... niets... niets... gien strued!... gien strued!
- 't 'n Es nie meugelijk! riep ik ongelovig.
- Nie meugelijk! Vroag het hem, os ge mij nie 'n gelueft!
- Es... da... woar... Soarel... dat de Duiten niets van ou gepakt 'n hên? toeterde ik aan 't oor van de oude boer.
- Ik 'n hè gien Duiten gezien! antwoordde hij, aapachtig over zijn duffeltje krabbend.
- Ziet-e wel? triomfeerde Sander Ouk.
De wagen was gelost, de fles was leeg, de wind blies scherpvenijnig en de grijze winterschemering begon te dalen. Soarel Lawwe gaf tekens van ongeduld; hij wou naar huis vóór het gans donker werd. Met zijn stokstijve benen, geholpen door Lewietje en Koarel-Sies, werd hij gehesen op de lege bietenwagen en daar als een levenloos pak, op een stapel baalzakken neergezet. Zijn handen krabden langs het duffeltje en zijn griezelogen waterden onder de ijzig-scherpe bries, die hem in 't gezicht blies. Hij keek niet eens naar ons meer op, noch wenste ons ‘goenavond’; hij vertrok met zijn knecht en zijn paarden, als een soort afgod, die even uit zijn tabernakel was gehaald en weer naar zijn tabernakel werd teruggevoerd. Wij zagen zijn kleine zwarte silhouet met sluike witte haren onder de lakense pet, in 't grijze van de schemering verdwijnen.
- Wat 'n leven! slaakte ik machinaal.
- Ne woar, meniere! riep Sander, die dacht dat ik bewonderde en jubelde.
Ik keek tersluiks naar Sander, die gebogen naast mij liep. Wat was hij oud en verschrompeld geworden! Zijn grote, beenderige neus stond als een vogelsnavel in zijn klein gezicht. Hij leek helemaal opgedroogd; hij deed denken aan een ‘gamin’, eerder dan aan een stokoud mannetje. Het vertederde mij, dat hij op zo hoge leeftijd, in zulk akelig weer, nog voor zijn armzalig brood moest werken.
| |
| |
- Hoe oud zijt-e gij nou, Sander? vroeg ik.
- In 't kurt moandeken zal ik vier en tachentig worden, meniere.
Het gaf mij een emotie. Ik had iets voor hem willen doen en wist niet wat. Voor een aalmoes was hij veel te trots. Ik trachtte hem op te beuren met de troostwoorden:
- Hawèl, Sander, 'k zoe toch nog liever in ou ploatse zijn as in die van Soarel Lawwe.
Hij bleef staan en keek mij aan, roerloos, ongelovig.
- Miende gij da, meniere?
- Beter of da 'k het zegge, Sander.
Een wonderzachte en fijne glimlach kwam even op zijn oud, verlept gelaat. Ik voelde, dat mijn woorden hem genoegen deden.
- Ach... 'k ben ik gezond, zei hij; - 'k 'n heb ik niet te kloagen.
Wij waren aan zijn huisje: een klein, laag, arm huisje met een deurtje en twee raampjes.
- Kom binnen, meniere, zet ou watte; ge goat 'n potse káffee mee ons drijnken, noodde hij gulhartig.
Ik wou niet weigeren en volgde hem, onder 't boogdeurke buigend.
Daar was een vrouw, mager, slordig, met pokdalig gezicht. Zij wenste met schorre stem goenavond en schoof mij een stoel toe.
- Mijn dochter! zei hij eenvoudig.
Ik keek eens rond. Het was een gewoon werkmanshuisje: een tafel en enkele stoelen, een paar gekleurde prentjes aan de muren, een Alziend Oog met de legende ‘Hier vloekt men niet’ boven op de schoorsteenrichel. In de schoorsteen zelf brandde een klein houtvuurtje. Sander ging bij dat vuurtje zitten en zijn dochter bracht hem ongevraagd een grote kop slappe koffie en een roggesmouterham.
- Da es mijnen doagelijkschen souper, glimlachte Sander.
- Da ziet er hiel smoakelijk uit! zei ik.
- Os ge soms goest hèt... offreerde Sander.
- 'k Hè goeste! zei ik.
- Oprecht gemiend? vroeg Sander met grote ogen van verbazing.
| |
| |
- Oprecht gemiend.
- Ala, Roomnie! riep Sander.
Roomnie, die zwart en slordig in een donkere hoek stond te scharrelen, kreeg plotseling een stuiplach.
- Nen hiere die roggene smeiterhammen eet! proestte zij.
- Os meniere da verlangt! zei Sander.
- 't Es om mee te laaën! giechelde Roomnie. Maar zij sneed toch de smouterham en bracht hem mij, met een grote kop slappe koffie.
- Bij Soarel Lawwe zoedt-e 't beter g'had hên, meende Sander.
- 'k Hè hier 't gien da 'k verlange, antwoordde ik.
Sander was tevreden. Hij knikte zacht-tevreden naar mij toe, terwijl hij aan zijn koffie slurpte. Roomnie was ook gaan zitten met een kop koffie om de hoek van 't tafeltje en keek mij af en toe stilzwijgend als een wonder aan. De avondduisternis drong binnen; het klein en laaggebalkt vertrekje werd gans zwart met alleen de rode gloed van het af en toe zwakjes opflakkerend houtvuurtje. In een hoek tikte traag een onzichtbare klok en Sanders gelaat, naar 't vuur gekeerd, leek soms als uit koper gedreven, met de strakke ogen en de grote, beenderige snavelneus. De dochter hield zich halsstarrig in de schaduw, als wou zij haar pokdalig gezicht niet laten zien. Ik was opgestaan. Ik voelde mij tevreden daar even geweest te zijn en had er toch niet langer kunnen blijven.
- Goat-e al vuert, meniere? vroeg Sander. Maar hij begreep ook wel, dat het laat werd voor mij en poogde mij niet langer op te houden.
- Duffelt ou moar goed in; zei hij, - want 't es kèwd.
- Ala, Sander, tot loater zulle; en de komplimenten aan Soarel Lawwe os g' hem were ziet.
Sander lachte:
- Da zal wel were 'n joar moeten duren, meniere.
- Ziet-e hem binst de zomer noeit?
- Noeit; hij 'n kom noeit uit zijn kot!
- En toch blijven leven; en niets uitvoeren! gekscheerde ik.
- Gien strued 'n verlegt hij! Gien strued! riep Sander opgewonden.
- Hawèl, Sander, 'k zeg het nog ne kier: 'k hè liever ouw
| |
| |
leven as 't zijne!
Sander grinnikte glimlachend; hij was tevreden. Ik drukte hem de hand, een beenderig, kleinkinderhandje en ging toen naar zijn dochter en stak haar insgelijks de hand toe. Eventjes legde zij haar vingers in de mijne, maar trok ze schielijk terug, als vreesde ze, dat ik haar zou meenemen.
Ik stak mijn fietslantaarntje aan en reed in de mistige, ijzige novemberavond huiswaarts.
|
|