| |
| |
| |
Uzubupú
Hij was een kleine man, met gladgeschoren, bleek gezicht en donkere, fel-stekende ogen. Waarom hij in het dorp Uzubupú genoemd werd wist niemand, maar iedereen noemde hem zo en zijn eigenlijke naam kenden misschien geen twintig mensen. Hij had een grote, dikke vrouw en twee kinderen: een zoon, die klein was als hijzelf, en een dochter, die een bochel had.
Hij woonde in een heel groot huis, een huis dat veel te groot was voor hem en zijn klein gezin, maar dat hij zo van zijn ouders had geërfd. Hij bewoonde er slechts een klein gedeelte van en niemand wist waartoe het overige diende, want zij leefden daar als kluizenaars; zij hielden knecht noch meid; en wie daar bij toeval aanbelde werd nooit verder dan tot een klein spreekkamertje aan de voorkant binnengelaten. Sommige lui beweerden, dat het 's nachts spookte in dat huis; anderen hielden vol, dat Uzubupú zelf, met zijn familieleden, daar 's nachts allerlei kwade dingen brouwde en uitvoerde. Hij was handelaar in meel, granen, meststoffen en steenkolen. Tot zijn magazijnen, die geheel van 't huis gescheiden waren, had men toegang door een zware wagenpoort, die altijd dicht op slot was. Wie iets bij hem kwam leveren of afhalen, moest eerst bij het woonhuis aanbellen. Hij en zijn zoon bedienden zelf de schaarse klanten, en wanneer er verse voorraad ingeslagen werd, gebeurde dat onder het scherpste toezicht, zodat nooit een vreemde een stap verder kwam, dan tot waar hij stipt moest wezen. Er werd verteld dat Uzubupú en zijn zoon dan 's nachts, somtijds geholpen door vrouw en dochter, met hun koopwaren knoeiden, hun meststoffen vervalsten, hun granen door elkaar gooiden en zelfs afval en as in hun steenkolen mengden. Dat werd zo gezegd, maar niemand wist het toch precies; want het diepste geheim omhulde al het
| |
| |
doen en laten van het eigenaardige gezin.
Hoe dan ook, één ding stond vast en zeker: bij Uzubupú was alles iets goedkoper dan bij zijn concurrenten. Hij concurreerde op de prijzen, op de winsten, dat zei hij zelf. ‘Ik kan mij met minder tevreden houden, omdat ik minder onkosten heb’ beweerde hij. En de boeren, zijn voornaamste klanten - ofschoon wantrouwig wat de kwaliteit betrof, - lieten zich toch dikwijls aan die woorden vangen, wijl het niet was tegen te spreken dat een zaak, waar vader en zoon zelf al het werk verrichtten, goedkoper kon leveren dan een huis waar vreemde arbeiders, knechts en meiden noodzakelijkerwijze een niet onaanzienlijk deel van de eventuele winst moesten opstrijken. Zij waren er niet zo heel verre vanaf, de boeren, te geloven dat Uzubupú eigenlijk een heel fijn en gevatte zakenman was en dat zijn concurrenten zomaar op hem afgaven en hem zwart maakten, omdat ze feitelijk tegen zijn manier van handeldrijven niet opgewassen waren.
Uzubupú zelf, raadselachtig wezen, scheen heimelijk genot te smaken in zijn eigenaardig en mysterieuze doen. Hij kon soms op zijn drempel staan, sardonisch grinnikend, met de pijp in de mond en de handen op zijn rug, spottend de voorbijgangers nakijkend, als wou hij zeggen: ‘Jullie zouden zo graag willen weten wat er bij mij omgaat; maar je komt er niet achter, nooit!’ Hij scheen dingen te bedenken, plannen te beramen, die hem kittelden met innig zelfbehagen. Toen kregen zijn stekende ogen soms een uitdagende expressie en hij trok met een ruk weer binnen in zijn huis, als in een spelonk, waar hij zijn hartstochtelijke, onweerstaanbare drang naar komplotteren nu maar dadelijk zou gaan botvieren.
Komplotteren deed hij, tegen iedereen; aanhoudend. Het was de passie van zijn leven; hij kon 't niet laten; hij genoot er intens van, zoals een ander zou genieten van sport of kunst. Er was geen groter genoegen voor hem denkbaar dan iemand te betrappen op een of ander vergrijp en hem, als zodanig bij de bevoegde overheid aan te klagen. 's Avonds, in de eenzaamheid van zijn huis en de nauw-omsloten solidariteit van de familiekring, haalde hij zijn twee geliefde boeken te voorschijn en zat er uren lang in te lezen en te studeren. Dat waren
| |
| |
het Burgerlijk Wetboek en het Strafwetboek. Hij kende beide nagenoeg van buiten, zoals een predikant de bijbel en een pastoor de catechismus kent. Hij vond daar dingen in, die hem met beide handen van pret over zijn knieën deden wrijven en hij zocht in zijn omgeving naar gevallen, waarop die wetten en straffen toepasselijk waren.
Naast zijn huis bestond een heel smal gangetje, dat op straat uitkwam en zijn perceel van dit van zijn buurman scheidde. Nooit had iemand daar gebruik van gemaakt, tot een nieuwe huurder van dat huis daarnaast op het denkbeeld kwam langs daar een en ander klein gerief tot op zijn erf te brengen.
Onmiddellijk ging Uzubupú oude papieren doorsnuffelen en ontdekte een akte, waaruit scheen te blijken dat het gangetje bij zijn eigendom behoorde. Dat was hem voldoende. Hij het het slopje afsluiten met planken en schilderde er zelf, in grote letters op: ‘Verboden Toegang.’ De huurder protesteerde, spande tegen Uzubupú een proces in, en verloor.
Achter de omheiningsmuur van Uzubupú's tuin lag nog een reepje grond van niemendal, een hoekje van brandnetels en afval, absoluut waardeloos, maar toch alweer, volgens oude papieren, bij zijn eigendom behorend. De eigenaar, die in de tijd de omheiningsmuur had laten optrekken, verkoos blijkbaar niet die vuilnishoek in zijn lusttuin op te nemen en geen mens in 't dorp, ook niet Uzubupú hechtte er de minste betekenis of waarde aan. Tot Uzubupú eens op een ochtend, dat hij rond zijn tuin wandelde, in die hoek achter zijn muur een fijn geblaat van geiten hoorde. Hij ging om een ladder, klom erop, keek over de muur en zag daar, midden in de brandnetels, de afval en het schrale gras, twee jonge geitjes staan. Zij waren van zijn tweede buurman, - een klein winkeliertje - die een paar geiten en konijnen fokte en wiens erfje te klein was voor hun voeding. Onmiddellijk ging Uzubupú in huis vóór zijn lessenaar staan en schreef een kort, venijnig briefje, waarin hij het ventje ten strengste verbood voortaan zijn dieren op die plek te laten grazen. Bérénice, de gebochelde dochter, moest het briefje ogenblikkelijk in 't winkeltje gaan brengen, en zij kwam terug met het bericht, dat die mensen van schrik hun armen ten hemel hadden geslagen en dat het vrouwtje wanhopig was beginnen huilen.
| |
| |
Uzubupú grinnikte, en wreef zich de handen. Hij zou hun wel leren een anders eigendom te eerbiedigen. Hamilcar, zijn zoon, was het daar helemaal mee eens; hij voelde die dingen precies gelijk zijn vader; haast nog scherper zelfs. De dikke moeder, trouwens, en ook de dochter gaven Uzubupú volkomen gelijk: zij waren allen solidair gekant tegen alles wat buiten hen omging.
Dat ging zover, dat Uzubupú niet alleen optrad tegen vergrijpen waardoor hij meende benadeeld te zijn, maar zich insgelijks actief bemoeide met wat hem in de verste verte niet aanging, noch hem enig ongerief veroorzaakte. Zo diende hij om beurten een klacht in bij de gemeentelijke overheid tegen een smid, die een tweede schoorsteen op het dak van zijn smidse had geplaatst; tegen een vlashandelaar, die een mechanisch zwingelrad had opgericht en ook tegen een houthandelaar, die bij ontij - na acht uur 's avonds! - zware boomstammen op wagens door de straat vervoerde. Voortdurend was hij op de loer naar iets, waarop hij vitten kon, en daar zat hij dan 's avonds in de familiekring van te vertellen en te genieten: en doorbladerde dan zenuwachtig het Strafwetboek om te zien, welke sancties erop stonden. Zijn zonderlinge passie overweldigde hem geheel en al; het was een echte geestesaberratie, een soort ziekte.
Zoals ook wel vanzelf spreekt, had hij, noch zijn familieleden enige vrienden in het dorp. Maar die wensten zij ook niet. Zij hadden geen behoefte aan rust en vrede, zoals gewone mensen dat verlangen en waarderen; zij hadden liever vijanden; zij zóchten vijanden.
Zij werden diep gehaat, maar ook heel erg gevreesd. De kantonrechter, bij wie al die klachten van Uzubupú terechtkwamen en die daar veel last en werk mee kreeg, had hem eens op kwaadaardig-agressieve toon gevraagd: - Maar wat voor plezier hebt ge daar toch in, om zo alle mensen t' embêteren? Uzubupú, onverhoeds verrast, had niet dadelijk een antwoord kunnen geven. Hij glimlachte vals en grijnzerig en keek venijnig met zijn stekende ogen. - Waarom hebben ze mij aldoor g'embêteerd? repliceerde hij eindelijk. - Wie... wie heeft u g'embêteerd? vroeg de kantonrechter verbaasd.
| |
| |
- Wie heeft mij die spotnaam gegeven... Uzubupú? grijnsde hij.
De kantonrechter barstte in een schaterlach uit. - O! was het dáárom, dat hij tegen alle mensen zo hatelijk en vijandig deed?
- Nee... volstrekt niet... wat kan mij dat schelen! riep Uzubupú, die de geheime oorzaak van zijn ergernis niet wilde bekennen. Maar 'k weet het toch, hé?
Ja zeker, hij wist het en hij was er vreselijk nijdig om. Maar 't gekste was en bleef toch, dat niemand eigenlijk wist wat die spotnaam moest betekenen, noch wie hem voor het eerst had uitgevonden. Was hij zomaar vanzelf ontstaan als een verdeinietszeggende klank, waarmee men Uzubupú's hatelijkheid bedoelde; of was Uzubupú zo haatdragend geworden, omdat men hem die spotnaam toepaste? Geen mens die 't zeggen kon; maar het had Uzubupú's leven vergald en zijn van huis-uit chagrijnig en nijdasserig karakter tot onverzoenlijke kwaadaardigheid en wraaklust opgezweept. Alleen met de boeren, die zijn klanten waren en met wie hij verder weinig of geen aanraking had, kon hij nog tamelijk goed omgaan.
Tot het eindelijk ook eens gebeurde, dat hij hooglopende ruzie kreeg met een boer en wel met een die al even venijnig en haatdragend was als Uzubupú zelf!
Dat gebeurde naar aanleiding van een levering lijnzaad. Uzubupú beweerde een kleinigheid te kort te komen in gewicht, terwijl de boer volhield, dat het gewicht volkomen juist gedweest was. Uzubupú vertikte het om toe te geven en de boer eveneens. Uzubupú lei de verschuldigde som op tafel, min de enkele franken, die hij voor 't tekort had afgehouden en de boer weigerde het geld op te rapen. - Goed, zei Uzubupú; - als 't zo is zal ik het dan maar terugnemen! - Dat zult ge niet! gilde de boer, zijn dikke knuisten op de stukken leggend. Met bevende vingers streek hij het geld op; maar hij vloekte als een ketter en zijn ogen vlamden; en toen hij vertrok balde hij de vuist naar Uzubupú en schreeuwde hem dreigend in 't gezicht:
- Ge zilt van mij hueren, keirel; dat voorspel ik ou! Dief! Valschoard!... Uzubupú!
| |
| |
- Hé hé hé hé...! hoonde Uzubupú hem na, stikkend van woede.
De boer sloeg de deur toe, dat de gevelruiten ervan rinkelden en Uzubupú werd zó dolzinnig-razend, dat hij hem achterna vloog en van louter woede op zijn eigen dichte deur met zijn vuisten en zijn voeten beukte en schopte.
Zijn vrouw en zoon en dochter kwamen in alarm naar hem toe gehold; maar hij stond alweer te grijnslachen: hij zou een klacht indienen tegen die boer, die hem niet alleen bedrogen en bedreigd, maar buitendien nog door zijn ruw geweld zijn huis beschadigd had.
Nog diezelfde avond werd de aanklacht opgesteld. Als naar gewoonte kwam daar de hele familieraad, mitsgaders het Wetboek en het Strafboek, bij te pas; want nooit zou Uzubupú verzuimd hebben de kantonrechter erop attent te maken tegen welke artikelen het misdrijf zondigde en welke sancties er voor in aanmerking kwamen.
Uzubupú wreef in zijn handen en riep hen allen aan de tafel om zich heen. Zij zouden dat zaakje nu eens rustig en gezellig aanpakken. Zij zouden er een echt gezellig avondje van maken.
Mama ging lekkere koffie zetten, Uzubupú en Hamilcar staken hun pijp aan; Bérénice schoof genoeglijk met haar breiwerk bij.
Uzubupú was de meest toeschietelijke mens ter wereld op zulke avonden. Hij genoot dan zó intens, dat niets hem meer deren kon. Hij lachte aldoor zenuwachtig en wreef zich voortdurend de knieën en de handen, als wist hij niet waar hij het had van uitbundige vrolijkheid en pret. Hij was, op zijn manier dan, gelukkig, dol-gelukkig. Toen hij eindelijk de algemene goedkeuring verkregen had, schoof hij het kladje toe naar Hamilcar, die het ogenblikkelijk op mooi papier en met de meest geraffineerde, kalligrafische zorg begon te copiëren. Zodra hij ermee klaar was, las hij het plechtig aan de anderen voor, plaatste hier en daar nog een komma of uitroepingsteken, sloot het in zijn enveloppe, schoot hoed en jas aan en sloop, in de duisternis, de straat op. Ongezien, loerend langs alle kanten of niemand hem bespieden kon, beklom hij
| |
| |
de stoep van het huis waar de kantonrechter woonde en het het stuk voorzichtigjes in de bus glijden. Meteen was hij weg en haastte zich zo spoedig mogelijk weer naar huis.
De volgende dag zou de kantonrechter dat bij wijze van ochtendgroet aan zijn ontbijt vinden.
Enige dagen verliepen. Uzubupú en de zijnen vernamen niets, noch van de kantonrechter, noch van de verwoede boer. Uzubupú werd ongeduldig. - Dat zal zomaar niet met een sisser aflopen! raasde hij. - Als er vóór zondag geen antwoord is van de kantonrechter, ga ik er zelf naartoe en, als hij mij niet wil ontvangen, stuur ik een nieuwe klacht in, ditmaal aan de procureur des Konings.
Toen kwam er eindelijk nieuws, maar wel enigszins anders dan wat Uzubupú verwachtte. Op een vroege ochtend werd heftig aan de deur gebeld; en, toen Uzubupú geopend had, zag hij twee gendarmen voor zich staan, die van een wagen stapten, waarop nog twee andere mannen, die in arbeidskleren waren, bleven zitten.
- Wa wa wa gebeurt er dan? stotterde Uzubupú verbaasd en angstig.
- Er is een klacht tegen u ingediend wegens vervalsing van eetwaren, antwoordde de oudste en de stugste van de twee gendarmen. - Hier is een bevel van 't parket, dat beslag legt op uw voorraad meel. Waar kunnen wij die vinden?
En meteen duwde hij Uzubupú een papier onder de neus. De gelaatskleur van Uzubupú, die meestal geelachtig-dof was, werd eensklaps grijs en zijn leiblauwe lippen begonnen angstwekkend te beven.
- Wie wie heeft er een klacht tegen mij ingediend? stamelde hij, met haast toonloze stem. - Is het die... die... die bedrieger, die die schelm, die die... die dief? En hij noemde de naam van de woedende boer.
- Komt er niet op aan..., daar hebt ge niets mee te maken! beet de gendarm kortaf. - Waar ligt uw meel! Allo! 'n beetje gauw!
- Ik... ik... ik... heb 'n klacht ingediend tegen die schurk! gilde Uzubupú buiten zichzelf van razernij. - Ik... ik... zal eens zien of er geen rechters meer zijn! Ik... ik...
| |
| |
- Dat gaat ons niet aan! stuitte de gendarm zijn ziedende woordenvloed. - Ja of neen, wilt gij ons de plaats aanwijzen waar uw voorraad meel ligt?
Toen sprak Uzubupú geen woord meer. Hij kreeg een zenuwachtige lach, een soort gehinnik, zoals hij dikwijls had wanneer hij heftig geschokt was; en hij ging de twee gendarmen voorop, terwijl zijn vrouw en dochter, - de zoon was toevallig reeds uitgegaan, - door het lawaai opgeschrikt, hem in de gang tegemoet kwamen.
- Wat is dat? Wat gebeurt er hier? riep de vrouw ontdaan. - Hé hé hé! ze komen ons meel halen! hinnikte Uzubupú. - Ons meel halen? Waarom? schrikte de vrouw.
- Hé hé hé! Ze beweren dat het vervalst is! Hé hé hé!
- Vervalst! Zijt-e gulder nie beschoamd! gilde de vrouw woedend de gendarmen toe.
Zij namen in 't geheel geen notitie van haar, evenmin als van de dochter, die venijnig haar moeder na-krijste. Zij volgden met klinkende pas Uzubupú door de gang en op de zolder waar de meelvoorraad in zakken lag. Als vanzelf hadden de twee mannen, die bij de wagen de wacht hielden, hen gevolgd.
- Is dat alles? vroeg de chef van de gendarmen, naar de zakken wijzend.
- Ja ja, alles... alles... hé hé hé! hinnikte Uzubupú.
- Opladen! beval kortaf de gendarm.
De sjouwers zeulden de zakken naar de zoldertrap en laadden die op hun schouders. Zolang zij heen en weer liepen, bleven de gendarmen op de zolder de wacht houden. Beneden, toen de twee laatste zakken weggedragen werden en de gendarmen mee de trap afdaalden, sprongen de beide vrouwen als furies op hen af.
- 't Is 'n schande! Schande! Schande! schuimbekten zij.
Maar weer namen de gendarmen daar niet in 't minst notitie van; zij stapten waardig met klinkende passen naar buiten, gevolgd door Uzubupú, die groenbleek, met stekende ogen, hinnikte.
Daar stond een drukke menigte op de straat, door het ongewone schouwspel samengetroept. Uzubupú zag de spottende tronies van al zijn burenvijanden; en toen ze hém zagen
| |
| |
hieven zij een hoongejouw aan, dat tegen de huizen opdreunde. De monden lachten en de ogen glinsterden van leedvermaak en er waren er die ‘Uzubupú’ riepen, in langgerekte tonen, als een hanengekraai.
De gendarmen maakten spoed. Zij wipten met de twee arbeiders op de volgeladen wagen en log reed het voertuig met zijn lading weg, in 't hotsend-hossebossen van de wielen.
- Bravo! Bravo! Bravo! juichte luidruchtig de hostiele menigte. En weer galmde de lang-gerekte kreet als een hanengekraai:
- Uzubupúuuuu! Uzubupúuuuuu! Uzubupúuuuuu!
Uzubupú keerde zich tot de menigte om. Met sidderend-verkleurde lippen schreeuwde hij 't gespuis iets toe, dat in het opdreunend; gedruis verloren ging. Hij herbegon, schreeuwde nog harder, kon zich niet doen verstaan. Hij hinnikte als bezeten en balde dreigend zijn beide vuisten. Zijn vrouw en Bérénice vlogen naar hem toe en rukten hem met geweld van de straat weg. 't Was hoog tijd!
Nauwelijks was de deur dicht, of een zware steen bonsde er krakend tegenaan. En meteen werd het, in het toenemend oproerig geloei, als een bombardement: de stenen bonsden en ploften onophoudend; de ruiten van het spreekkamertje rinkelden aan scherven; tot op de bovenverdieping, waar de luiken gelukkig dicht gebleven waren, ronkten en ratelden de stenen. De vrouw en de dochter schreiden en gilden van angst; maar Uzubupú, die de wetten kende, hinnikte jubelend:
- Hé hé hé! Laat ze maar stuk slaan! Hé hé hé! De gemeente zal 't al betalen!
Eindelijk hield het kabaal op en Uzubupú, groen en sidderend, ging alvast zijn kladboek halen om deze nieuwe aanklacht nu eens flink op haar poten te zetten.
Twee maanden later kwam Uzubupú's zaak, in de hoofdplaats van de provincie voor de correctionele rechtbank. De wet admitteerde in beginsel een aanwezigheid van vijf tot zeven procent vreemde stoffen in het meel; maar in de lading, die ten huize van Uzubupú was in beslag genomen, had de chemische analyse niet minder dan achtentwintig procent
| |
| |
vervalsing doen ontdekken! Uzubupú, op 't ‘deugnietsbankske’, tussen twee gendarmen, protesteerde heftig van zijn onschuld en ook zijn advocaat spande zich in om hem te verdedigen; maar het kon niets helpen: hij werd veroordeeld tot drieduizend frank boete en een jaar gevangenschap, met onmiddellijke arrestatie!
Uzubupú protesteerde nog heftiger en sprak van de belegering, die zijn huis doorstaan had en van de schadevergoeding, waarop hij uit dien hoofde recht had; doch de voorzitter van de rechtbank maakte hem diets, dat dit een heel andere zaak was, waarmee de eerste niets te maken had, en de gendarmen sloegen Uzubupú de boeien om de polsen en namen hem mee. Een aantal lui uit het dorp, waaronder de kwaadaardige boer, die Uzubupú had aangeklaagd, woonden de zitting bij en lieten onverholen hun tevredenheid over de uitslag van het vonnis horen. De voorzitter moest stilte gebieden; een deurwaarder riep een volgende zaak op en achter de matglazen ramen hoorde men het ‘dievenkarretje’ alvast met Uzubupú naar de grote stadsgevangenis wegrijden.
Negen maanden bleef hij weg. Wegens behoorlijk gedrag in de gevangenis, had hij drie maanden strafkorting bekomen. En toen hij op een winteravond met de schemering terugkwam, vond hij zijn huis en zijn gezin, alsof hij het maar pas verlaten had. Dat leek zo, uiterlijk, op 't eerste zicht. En toch..., toch was er iets veranderd; er was iets als een andere atmosfeer gekomen. Uzubupú keek wantrouwig-speurend in 't rond, als wou hij zich oriënteren.
- Hé? vroeg hij; - waarom staat dat kastje dáár nu?
- We vonden het gerieflijker zó, antwoordde zijn vrouw. Hij keek haar aan. Eerst had hij haar niets veranderd gevonden. Nu viel het hem op, dat zij veel meer grijze haren had gekregen en dat er rimpels om haar mond gekomen waren. Zij was ouder geworden: het doorgestane leed had op haar zijn stempel gedrukt.
Met zijn dochter leek dit niet het geval, integendeel: die zag er fleuriger uit dan vroeger. Er was een soort koketterie aan haar gekomen, iets in haar opschik, iets in haar oogopslag, dat van levenstevredenheid scheen te getuigen; en het viel Uzubupú
| |
| |
op dat zij, - hij begreep maar niet door welk wondermiddel, - haar difformiteit, haar bochel, bijna had weten te verbergen. ‘Zou ze dan helemaal niet om mij getreurd hebben?’ dacht Uzubupú, teleurgesteld en heimelijk geërgerd.
Maar wie hij 't meest van al veranderd vond, dat was zijn zoon: Hamilcar. Die had een air van grote, gewichtige zelfbewustheid over zich gekregen. Zijn blik stond strak en ernstig; hij keek je recht en flink aan, met een uitdrukking van innig verantwoordelijkheidsgevoel. Toen zijn vader hem enigszins aarzelend vroeg hoe het nu met de zaken gesteld was, antwoordde hij direct en kordaat, dat het er best mee stond, dat het niet beter kon. En hij ging aan 't vertellen, wat hij gedurende zijn vaders afwezigheid al gedaan had. Hij was bij al hun klanten geweest, om hun uit te leggen, hoe schandelijk-onrechtvaardig zijn vader door de Rechtbank was veroordeeld.
Zij hadden dat zeer goed begrepen en hem vast beloofd, dat zij evenals vroeger, trouwe klanten zouden blijven. De meesten hadden dan ook woord gehouden. Maar er was meer: in zijn omzwervingen was Hamilcar op het idee gekomen, dat hun zaken wel op een of andere wijze konden worden uitgebreid. In dezelfde lijn als zijn vader zou hij 't echter liefst niet zoeken. Er was, naar hij meende, een ruimer veld te ontginnen; en nog wel een waarvoor geen kapitaal nodig was. Een meneer, die hij toevallig eens op zijn baan ontmoette en met wie hij een tamelijk uitgebreid zakengesprek voerde, had hem op de gedachte gebracht. De Levensverzekeringen! Die meneer was hoofdagent en wilde graag hulpagenten aanwerven. Om kort te gaan: na nog een paar ontmoetingen en heel wat heen en weer geschrijf was Hamilcar agent geworden en had zich terstond ijverig aan 't werk gezet. Het was hem buitengewoon snel gelukt een flinke cliënteel aan te werven, die nog met de dag aangroeide. Zoals vanzelf spreekt kostte het soms moeite om onwetende boeren aan 't verstand te brengen, waarover het eigenlijk ging (er waren er namelijk, die in 't geloof verkeerden, dat een levensverzekering je tegen de dood moest vrijwaren) maar enfin, hij had die eerste moeilijkheden met taaie wilskracht overwonnen en nu wás hij er, nu werd zijn arbeid rijk beloond.
| |
| |
Natuurlijk was het, - vooral in 't begin, - enigszins ten koste van hun andere zaken geweest; maar daar had hij ook al spoedig iets op gevonden: zij hielden nu een knecht: een flinke, werkzame, eerlijke jongen, die elke ochtend om zeven uur kwam en 's avonds om zeven uur weer vertrok.
- Wat! riep Uzubupú schrikkend. - Een knecht!
- Een uitstekende! verzekerde Hamilcar. - Ge zult hem morgen vroeg aan 't werk zien en bekennen, dat ik het bijzonder goed getroffen heb.
- Hé hé hé! hinnikte Uzubupú, ontsteld zijn vrouw aankijkend.
- Hij is best, man! verzekerde deze.
- Maar nu ik weer thuis ben, kunnen wij hem missen! meende Uzubupú.
- Onmogelijk, papa! zei Hamilcar zeer beslist. - Ik moet hele dagen uit en gij zijt ook zo jong niet meer en zult nu wel vermoeid zijn, na...
Uzubupú grijnsde. Iets van opstand kwam in hem, maar hij voelde zich machteloos. Pijnlijk, sarrend trof hem het besef, dat hij gedurende zijn afwezigheid was aan kant gezet.
- En de schade aan het huis is ruim en goed betaald en geïncasseerd, zei zijn vrouw om hem weer in beter stemming te brengen.
- De schade! Welke schade? vroeg hij verbaasd.
- Ge weet wel... Van die stukgeslagen ruiten en de schending aan deuren en luiken.
- Ha!... ja...! En hoeveel? leefde hij op.
- Vijfhonderd vijfenveertig frank! riepen zij alle drie triomfant.
Uzubupú hinnikte van plezier en wreef hartstochtelijk met de handen over zijn knieën. Ja! Dát was heerlijk... heerlijk! De gemeente had dus mogen betalen! Dat laf gespuis had dus zijn eigen ruiten ingegooid!
Uzubupú werd er helemaal van opgekikkerd. 't Was hem een ziele-lafenis. Hij verdrong al zijn maandenlange opgekropte ergernis en folteringen, om uitsluitend van die wrang-zoete wraak te genieten.
Zijn eerste zorg, de volgende ochtend, was kennis te gaan
| |
| |
maken met de in zijn afwezigheid aangeworven werkman. Hij vond hem in het kolenmagazijn, bezig met volle zakken af te wegen. Dadelijk tikte de man groetend aan zijn pet en riep met opgewekte stem:
- Ha! dag meniere! Ge zij welgekomen, zulle!
‘Welgekomen’ dacht Uzubupú grijnzend. ‘'t Is of ik van 'n plezierreisje terugkeerde!’ Hij het echter zijn ergernis niet blijken, hij hinnikte slechts even en zag scherp toe hoe de man zijn werk verrichtte.
Het viel hem mee. Het leek een flinke, vlugge baas te zijn, die met de zware zakken speelde. Hij was nog betrekkelijk jong, misschien een jaar of achtendertig en hij had een lange blonde snor en felle blauwe ogen, die, onder de roetlaag die zijn aangezicht bedekte, vreemd licht schenen. Hij heette Victor en was ongehuwd. Uzubupú voelde zich enigszins verzoend geraken met wat hem, principieel, eerst heel erg tegenstond. Hij zou zien. Misschien had Hamilcar toch wel goed gedaan die man te nemen. Hij gaf hem enige wenken om hem vooral toch duidelijk te laten voelen, wie daar in de eerste plaats de baas was en liet hem aan zijn arbeid over. Hij bezocht verder de andere afdelingen van zijn magazijnen en ging vervolgens rond zijn tuin, waar niets bijzonders was te zien. In de achterste hoek zette hij even het laddertje tegen de muur om te kijken of daar achter, op het brandnetelplekje, geen geiten meer stonden te grazen; en eindelijk kwam hij weer in huis waar hij, met het Wetboek en het Strafboek, naast de kachel bleef zitten.
Stilletjes aan ging het leven weer zijn gewone gang. Uzubupú's terugkomst had eigenlijk weinig emotie in het dorp verwekt. Men was hem zo langzamerhand wat gaan vergeten. Hij vertoonde zich ook zo weinig mogelijk buitenshuis; en de mensen, die hem bij toeval zagen, grinnikten eens spotachtig, doch zeiden verder niets.
Hun doodeentonig leven was geregeld als een uurwerk. Om zeven uur 's ochtends stonden zij op, om halfacht ontbeten zij, om acht uur was Hamilcar al op 't pad voor zijn assuranties; en dan begonnen voor de vrouwen de huishoudelijke bezigheden, terwijl Uzubupú in zijn bureautje zijn
| |
| |
boekhouding bijhield, of genoeglijk pijprokend, met Wet-en Strafboek bij de kachel zat. Om tien uur ging Bérénice aan Victor in 't magazijn een borrel brengen; om twaalf uur aten zij; om vier uur en om acht uur nog eens; en, meestal nog vóór negen uur, lagen zij allen te bed. Dat was hun leven, dag in dag uit hetzelfde, met als enige afwisseling de zondag, waarop zij ter kerk gingen en daarna niets meer uitvoerden. Het leed van de gevangenschap geraakte langzamerhand vergeten en ook de haat en wraaklust tegen de kwaadaardige boer die hem had aangeklaagd en tegen het gespuis, dat zijn ruiten en zijn luiken stukgeslagen had, begon zich uit te wissen. En toch... toch was en bleef er iets veranderd in de huiselijke atmosfeer; iets onbestemds, dat woog en drukte, en zich alom liet voelen, zonder dat iemand kon zeggen wat het eigenlijk was.
Sinds enige tijd moest Hamilcar herhaaldelijk voor zijn assurantiezaken naar de stad. Wat hij er eigenlijk ging doen, wisten zijn huisgenoten niet precies en als zij er naar taalden, kregen zij doorgaans een vrij ongeduldig antwoord, dat weinig of geen opheldering gaf.
Dat Hamilcar er echter niet voor zijn louter genoegen heenging, stond telkens nogal duidelijk op zijn gezicht te lezen. Hij waakte met een soort gramstorige agitatie de komst van de postbode af en de brieven, die voor hem bestemd waren moffelde hij haastig weg in zijn zak en ging ze, met saamgefronste wenkbrauwen, in een hoek zitten lezen.
Haast altijd was elke brief, die hij zo kreeg, een oproeping om naar de stad te gaan. Hij moest alweer naar 't hoofdkantoor, zei hij dan tot zijn ouders; er was een of andere onvoorziene complicatie opgerezen aangaande een levensverzekering; en hij haastte zich naar het naastbij-gelegen, kleine station, soms zonder eten, in een toestand van opvallende opwinding en agitatie. Soms kwam hij dan vrij gauw terug en leek wel opgelucht; maar ander malen werd het laat, heel laat, zodat de anderen reeds slapen waren en dan hoorden zij hem soms tot diep in de nacht op zijn kamer ijsberen.
Die morgen, na het ontvangen van een expresbrief, was hij
| |
| |
weer in haast vertrokken. Hij had de huisgenoten gewaarschuwd, dat het niet onmogelijk was, dat hij in de stad zou moeten overnachten. Zo iets was nog nooit gebeurd. Zonder eigenlijke reden barstte zijn moeder daarop in tranen uit en snikte, dat hij hun de waarheid verborg.
- Ik heb niets te verbergen, antwoordde hij geïrriteerd. - Laat mij toch gaan!
Tegen elf uur meldde zich een boer aan, die dringend, en op tamelijk opgewonden toon, verzocht om Hamilcar te spreken.
- Meneer is naar de stad. Kan ik de boodschap niet overnemen? vroeg Bérénice, die hem ontving.
- Es ou pepá niet thuis! vroeg de boer.
Uzubupú kwam voor en leidde de bezoeker in het spreekkamertje. En dadelijk klonken de stemmen daar hoog op, hoog en boos, zodat moeder en dochter, achter in de gang, zonder te weten waarover het ging, verschrikt hun hand op de mond drukten. Meteen werd er gebeld aan de voordeur, en toen Bérénice angstig en vlug geopend had, stond het telegraafjongetje vóór haar, dat haar een telegram overhandigde.
- Spoed-telegram, zei 't jongetje, naar het dichte couvert wijzend.
De beide vrouwen schrikten, maar waren toch blij over de gewenste afleiding.
- Papa, Papa, 'n spoed-dépêche! riep Bérénice door de deur van het spreekkamertje.
Juist kwam Uzubupú er met de boer uit. De boer zag rood, maar leek wel enigszins gekalmeerd. Hij nam zijn pet af voor de dames en volgde Uzubupú, die ietwat zenuwachtig hinnikend de voordeur voor hem opende.
- Wat gebeurt er toch? vroegen angstig moeder en dochter. - Hij is kwaad; hij beweert dat Hamilcar hem meer heeft doen betalen dan hij schuldig was, grinnikte Uzubupú. - Maar laat me nu eens zien wat die dépêche betekent.
Hij scheurde de omslag open, las, werd plotseling zo groenbleek als het papier, dat tussen zijn vingers trilde.
- Wat is er toch! Wat is er? gilden angstig de vrouwen. Uzubupú's adem hijgde en het blad viel uit zijn handen. Bérénice raapte het op en las:
| |
| |
‘Suis arrêté. Venez de suite prison cellulaire. Hamilcar.’
Hamilcar had bedrog en valsheid in geschrift gepleegd!
Hij had fictieve kwitanties opgesteld en geïnd en op allerlei wijzen geknoeid. Het bedrag dat hij aldus, zowel aan de verzekerden als aan de maatschappij ontvreemd had, beliep tot enkele duizenden; er was geen loochenen noch verzachtende omstandigheid bij in te roepen; en Hamilcar werd veroordeeld tot het betalen van een zware boete en drie jaar gevangenschap en, evenals Uzubupú destijds, op staande voet aangehouden en in de gevangenis opgesloten.
De opschudding in 't dorp was minder hevig dan nien wel verwacht zou hebben. Dat kon immers niet anders, meenden de mensen. Dat zit hem in 't bloed. Hij heeft nooit iets anders dan bedrog en slechtheid om zich heen gezien! Het werd hem trouwens ruim gegund, evenals Uzubupú; eenieder wreef zich de handen en had leedvermaak om het geval; vooral de kwaadaardige boer, die destijds Uzubupú had aangeklaagd en die nu ook even, tamelijk beschonken, toen het vonnis in het dorp bekend werd, voor Uzubupú's deur kabaal kwam maken.
Wat Uzubupú en zijn gezin betrof, die bleven weken lang onzichtbaar. Al de luiken van het huis waren dicht; het leek wel of het uitgestorven was. Geen mens kwam er in of er uit; en ook Victor, de knecht, was afgedankt, daar hij er niets meer te verrichten had.
Hoe zij leefden, waarvan zij leefden, begreep geen mens. Zij gingen zelfs nergens in het dorp meer naar de winkel; er werd verondersteld dat zij zelf aan huis brood bakten van hun slecht meel, en dat zij hun verdere waren meebrachten uit de stad, op de dagen, dat zij heimelijk, - vóór het daglicht weg en na zonsondergang terug - Hamilcar in de gevangenis gingen bezoeken. Victor werd ondervraagd en uitgevraagd; maar ook die deed zo vreemd en zo raar: hij draaide verwaand aan zijn mooie snor en gaf aldoor 't zelfde lacherig antwoord: ‘dat Uzubupú en vrouw en zoon krengen waren; maar dat de dochter een heel geestig en ‘galjant’ meiske was.’ Wat wilde die deugniet daarmee zeggen! De mensen begrepen er niets van en hadden 't voor 't raden.
| |
| |
- Ge zil mij wel gelijk geven; wacht moar! plaagde Victor, olijk knipogend, zijn snorretje draaiend. En als hij verder werd ondervraagd barstte hij in een schaterlach uit.
Hoe zij leefden wist niemand, maar zij leefden werkelijk als verschuwde en opgejaagde dieren.
Vooreerst niet meer buiten komen, zich nergens meer vertonen, was het instinctieve wachtwoord van alle drie. Zij hielden zich verscholen als uilen in de sombere diepte van hun hok. Zij voelden zich gefnuikt en overwonnen, althans voorlopig; en zij wilden niet dat iemand van het onverbergbaar gezicht van hun nederlaag genieten zou. Zij zonnen op wraak, hoewel zij nu nog in de verste verte niet ontdekken konden hoe en waarmee zij die ooit zouden bereiken.
Om beurten, elke week, ging een van hen Hamilcar in de gevangenis bezoeken. De eerste bijeenkomsten waren hartverscheurend. Vooral de moeder kon er in 't geheel niet tegen en huilde en snikte gans de verdere dag. Doch gaandeweg werd het wel beter. Hamilcar had zich tenslotte in zijn lot geschikt; hij telde de dagen af en hoopte, door zijn voorbeeldig goed gedrag, een niet onaanzienlijke strafkorting te bekomen. En eens, op een ochtend dat Uzubupú zijn zoon ging opzoeken, vond hij hem niet meer achter de tralies van zijn cel, maar zittend in een soort kantoortje, verdiept in schrijfwerk, met een cipier die, vrij bescheiden, op een afstand de wacht hield.
- Wat is dat? riep Uzubupú verbaasd.
- Papa, antwoordde Hamilcar gejaagd en zenuwachtig, - vandaag zal ik mij niet veel met u kunnen bemoeien: ik heb geweldig veel werk; ik heb hier schrijfwerk gekregen, zoals ziet; ik neem de boekhouding van de gevangenis waar. Ondervragend keek Uzubupú de cipier aan.
- 't Is zo, meneer, antwoordde de man glimlachend. - Een van onze boekhouders is in vrijheid gesteld, en daar uw zoon dat vak heel goed kent en zulk een schoon geschrift heeft, begrijpt ge...?
Uzubupú bekwam er niet van. Hij boog over naar zijn zoon en vroeg fluisterend.
- Nu is de kost ook zeker beter!
| |
| |
- Veel beter, veel beter! antwoordde Hamilcar op dezelfde toon; - en daarbij, ik verdien nogal wat... Maar blijf nu niet te lang, papa; ik zit tot over mijn oren in 't werk. Thuis alles goed?
Uzubupú nam zo spoedig mogelijk afscheid. En thuis gekomen jubelde hij triomfantelijk, dat Hamilcar zulk een mooie betrekking had gekregen, en dat hij nu uiterst tevreden was, en men zich over zijn lot niet meer bezwaard hoefde te voelen.
Uzubupú was in de grond een optimist, gedragen door een wrokkige, nijdige trots. Hij kon 't gevoel van nederlaag niet velen en bij de minste verlichting van wat hem fnuikte veerde hij met wilskracht weer op. Hij had behoefte om zijn heropbeuring aan anderen te vertonen; en, voor het eerst sinds de catastrofe, kwam hij even, met de pijp in de mond aan zijn deur staan en keek de voorbijgangers onbevangen en zelfs enigszins vrijpostig en uitdagend aan. Hij grinnikte in zichzelf van innig genoegen; en 't speet hem dat geen mens hem even aansprak en hem desnoods zelfs hoonde, om te kunnen antwoorden: ‘Hahá ge spot met ons; welnu, mijn zoon heeft ginds een prachtige betrekking in de stad!’
Dagen lang verkeerde hij in die opgewekte stemming en hij spitste zich op zijn eerstvolgend bezoek in de gevangenis als op een pleziertochtje, toen plotseling een nieuw en gans onverwacht drama allen weer omver kwam werpen.
Op een ochtend, toen hij beneden kwam, vond hij zijn vrouw en zijn dochter in overstelpende tranen.
- Wat is dat? Wat is dat? schrikte hij.
Zij konden 't hem vooreerst niet zeggen; zij waren niet in staat tot spreken. Maar hij drong aan, werd angstig-bleek en woedend; en toen kwam het er eindelijk uit:
- 't Is Bérénice... Bérénice... snikte de moeder... - Bérénice... die... die... die een kind moet krijgen.
- 't Is niet waar! 't Is niet mogelijk! Ge liegt! gilde Uzubupú als krankzinnig.
- 't Is wel... wél waar! snikte de moeder krampachtig; en Bérénice stortte, als gebroken, met hoofd en handen op de tafel.
| |
| |
- Wie!... Wie...! Van wie! brulde Uzubupú.
- Van... van... Victor!...
Uzubupú vloog naar zijn dochter, schudde haar uit al zijn kracht, rukte haar overeind, schreeuwde haar in 't gezicht. - Zeg mij dat het niet waar is...! Dat het niet waar is!... of 'k sla je dood!
Hij hijgde als een wild beest; zijn ogen fonkelden, zijn tanden klapperden als om te bijten. Hij kwakte haar weer op haar stoel, keerde zich met gebalde vuisten tot zijn vrouw, gilde, brulde:
- Is het waar?... Is het waar...? Is...
Hij ging niet verder. Hij zag zijn vrouw de ogen sluiten, haar aangezicht lijkbleek worden, haar mond verkrimpen, haar armen als levenloos naast haar lichaam neerhangen. Hij slaakte een kreet, vloog om water, riep om hulp, rende radeloos heen en weer, plofte snikkend op zijn knieën bij haar neer.
- Help toch! Help toch! smeekte hij nu zijn dochter. En samen tilden zij haar op en strekten haar uit op een canapé. Zij opende de ogen; zij kwam weer bij; zij barstte in tranen uit en zuchtte met een zwakke stem, die uit afgronden van leed scheen op te wellen:
- Ooo... mijn kinderen!... mijn kinderen... mijn kinderen...!
Hij zei niets meer. Hij stond doodsbleek, met starre ogen, te beven. Hij vermeed zijn dochter aan te kijken. Hij nam het glas water en bracht het met trillende hand aan moeders lippen...
Zijn trots, zijn wrange, nijdige, hostiele trots zou niet in zijn huis de schande dulden van een onwettig kind. Wat zijn wanhopige, ziekelijke vrouw ook smeekte, Bérénice moest weg en hij zelf bracht haar naar de stad en besteedde haar bij een oude, verre nicht, die in een verloren buurt woonde en die blij was om het maandgeld, dat zich ongehoopt bij haar schraal inkomen kwam voegen. Aan Hamilcar, die hij meteen bezocht, repte hij geen woord over het ganse drama en zijn eigen vaderhart bleef zo droog en zo hard als een steen: onverzoenlijk had hij met zijn dochter afgerekend.
| |
| |
De dagen verliepen. Uzubupú leefde nu heel alleen met zijn verzwakte vrouw, die haast niet meer werken kon en vaak halve dagen bedlegerig moest blijven. Vergeefs smeekte zij om een noodhulp in huis te mogen nemen. Neen; hij zelf zou wel voor alles zorgen, zo goed en zo kwaad als het ging, tot ze weer beter was. Geen vreemden meer in huis!
- Ik word niet meer beter, zuchtte zij schreiend. - Het is gedaan met mij.
In 't dorp, hoe nauw ze ook van de verdere wereld afgescheiden leefden, was het toch wel bekend geworden, dat Bérénice vertrokken was; doch niemand wist om welke reden, noch waarheen. En wanneer ernaar gevraagd werd aan Victor, - de enige die wellicht enige opheldering had kunnen geven, - liet hij niets los, maar draaide ijdel aan zijn snor en glimlachte met ondeugende ogen. Uzubupú, van zijn kant, vertoonde zich alweer niet meer op straat; maar wanneer hij daar mensen hoorde, die een praatje maakten, ging hij heimelijk staan luisteren achter zijn gesloten deur, of er soms over 't geval gesproken werd. Hij was ziedend van innige wraaklust en woede en wist niet waarop, noch tegen wie die te koelen. Maar zo hoorde hij toch eens iets, dat hem van wraakgierige vreugde deed sidderen. De boer, de grote, kwaadaardige boer, die hem destijds had aangeklaagd, was plotseling aan een beroerte gestorven! Uzubupú, het oor tegen zijn dichte deur gedrukt, hoorde twee dorpelingen met elkaar daarover praten en hun gesprek was niet buitengewoon eerbiedig voor de overledene: zij zeiden ronduit, dat hij zich had doodgedronken in jenever. En verder vertelden zij, dat het een zeer plechtige begrafenis zou zijn en dat een van de schepenen, ter ere van de dode, die jarenlang lid van de gemeenteraad geweest was, op het kerkhof een plechtige lijkrede zou uitspreken.
Uzubupú wreef zich de handen en hinnikte in stilte. Zo-zo, die dikke zuiplap had zich dan toch eindelijk doodgedronken. Goed zo; goed zo! Hij zou nu geen onschuldige mensen bij de rechterlijke macht meer aanklagen en in de gevangenis doen stoppen. Maar hoe belachelijk, die plechtige lijkrede van een van de wethouders voor zo'n kerel! Zo iets kon Uzubupú niet slikken en het vergalde zijn wraakgenot.
| |
| |
Nee, 't was té bespottelijk! Hij dacht daarover na met sardonische glimlach en stekende ogen. Die kerel had hem zoveel kwaad gedaan; zou hij Uzubupú, nu ook nog niet iets kunnen vinden om zich een laatste maal te wreken?
Die avond, terwijl de plechtige doodsklok voor de rijke boer over het dorp luidde, zat Uzubupú strak voor zich uit in 't vuur te staren en de duivelse glimlach week niet van zijn bleke lippen. Die dode zuiplap,... aan wie nu zoveel eer zou bewezen worden,... indien hij, Uzubupú, nu ook eens,... om zich te wreken... iets verzon... Uzubupú hinnikte en wreef zich zenuwachtig met de handen over de knieën,... indien hij, bij voorbeeld op 't kerkhof... na de plechtige rede van de wethouder,... met een... Uzubupú moest het in zijn eentje van dolle opgewondenheid uitproesten,... hij greep naar 't Strafwetboek en zocht en speurde en bladerde... en plotseling begon hij hardop weer te hinniken... ja... ja... hij zou het doen... geen enkel artikel voorzag een dergelijk geval, hij kon er niet voor gestraft worden!...
Zijn vrouw was zeer verbaasd, toen zij hem de volgende morgen op zijn zondags-best gekleed beneden zag komen. - Waar gaat ge naartoe? vorste zij, in vage angst.
- Naar de begrafenis! Naar de begrafenis! antwoordde hij opgeruimd.
- Wat! Van die kerel?
- Ja zeker, ja zeker! En hij hinnikte en wreef van de pret over zijn knieën.
- Zo iets begrijp ik niet, zei ze gedrukt. Doch zij zag hem opgewekt en vrolijk en daarom drong zij ook niet aan.
- Laat mij hier niet te lang alleen, vroeg zij enkel.
Hij ging en mengde zich in de drukke menigte, die de kerk vulde. Het was een prachtdienst: drie pastoors in vol ornaat namen de plechtigheid waar; de zware tonen van het orgel galmden onder de gewelven op, de wierook geurde in blauwe wolken en rondom de lijkbaar, die met het rijkste rouwkleed was bedekt, brandden armdikke waskaarsen. Aan de offerande scheen geen eind te komen.
Toen werd, voorafgegaan door kruis en vanen, de zware eiken lijkkist onder plechtig gezang naar buiten gedragen en de gehele kerk stroomde mee. De pastoor sproeide met wij- | |
| |
water, de vrouwen knielden en de mannen ontblootten het hoofd. De kist werd in de groeve neergelaten en de eerste schepen trad naar voren, met in zijn hand een blad papier dat trilde. In pompeuze, hakkelige woorden zei hij wie de overledene geweest was en wat hij vroeger al gedaan had voor het welzijn van de gemeente en bevolking. Niemand had daar destijds zoveel bijzonders van gemerkt; maar zo, bij dat open graf, klonk het wel plechtig, alsof het inderdaad gebeurd was als de spreker zei. Wat ook veel indruk maakte waren zijn laatste woorden: ‘Vaarwel, duurbare vriend, rust in vrede!’ en wat het meest van ál indruk maakte, was dat de spreker het papier, waarvan hij voorgelezen had, met een tragisch gebaar in de groeve het vallen! Er ging een gesmoord Aaaah! van emotie op en velen drongen om te zien waar het papier gevallen was. Het lag juist op 't bovenste uiteinde van de kist; 't was of de afgestorvene het nu zelf zou kunnen lezen. En precies op dat ogenblik drong ook Uzubupú naar voren en wat hij deed geschiedde zó vlug, dat het gebeurd was vooraleer zich iemand rekenschap kon geven van wat er eigenlijk gebeurde. Uit een flesje, dat hij in zijn rechterhand hield, goot hij een vocht, helder als water, in een likeurglaasje, dat hij in zijn linkerhand had, en keerde het meteen over de doodkist om! De mensen er omheen stonden even van verbazing pal; maar toen zich terstond een scherpe alcohol-lucht verspreidde, begrepen zij, dat Uzubupú, uit hoon, een borrel jenever in het graf van zijn aartsvijand gegoten had. 't Was iets zó onverwachts, iets zó geks, dat het minuten duurde vóór men tot bezinning kwam. Uzubupú was reeds een heel eind weg, toen er een woest gejouw achter hem opging en dreigende
vuisten hem achterna balden. Hij hinnikte en grinnikte en aan een oud vrouwtje, dat hem vroeg wat er toch omging, antwoordde hij treiterend:
- Hij heeft 'n papier mee om te lezen. Ik heb hem 'n dreupelke geschonken, tegen den dorst.
Hij was aan zijn huis, hij rukte zijn deur open en vloog binnen als een uil in zijn hol.
Tegen het einde van de zomer ontvingen zij een kort briefje van Uzubupú's nicht uit de stad, die hun liet weten, dat
| |
| |
Bérénice voorspoedig was bevallen van een zoon. Het kind was gedoopt onder de naam van Edmond.
Uzubupú, die dat bericht in handen kreeg, vroeg zich af of hij 't wel aan zijn vrouw zou mededelen. Doch hij bedacht dat zij het toch eens moest weten en zei het haar.
- Aach!... Aach! slaakte de zieke vrouw, zich in haar bed omkerend. Een kleur kwam op haar bleke wangen en zij staarde lang en strak voor zich uit, als geboeid en ontroerd door iets dat zij alleen ontwaren kon.
- Ja, ja, grinnikte hij nijdig, - een zoon... Edmond, heet hij. Mondje... Mondje.
En hij hinnikte spottend.
- Aach!... Aach! herhaalde zij dromerig, in haar onuitgesproken gedachten en gevoelens verdiept. En heel zacht begon zij te schreien.
- Ik schrei daar niet meer om; voor mij is ze dood! riep hij hardvochtig.
Zij zei hem niet waarom zij schreide. Haar diepe emotie en verlangen zou hij ook niet begrepen hebben. Haar verre ogen droomden weer weg, in 't onbestemde.
- Ik ben verzwakt; ik kan niet meer zo haten, zei zij enkel. - Zou jij je soms willen verzoenen? Zou je kunnen of willen vergeven! vloog hij op.
Zij gaf geen antwoord. 't Was ook maar beter dat ze zweeg. 't Zou toch niet baten. Hij zou toch niet begrijpen.
De tijd verliep; de winter volgde op de zomer; de lente brak weer aan.
Geregeld elke week ging hij Hamilcar in de gevangenis bezoeken. En telkens kwam hij er opgetogener vandaan; telkens had hij nieuwe verrassingen mee te delen. Hamilcar was er feitelijk niet meer als een gevangene: hij vervulde er, tot geestdriftige voldoening van al zijn superieuren, de functie van een employé, die toevallig in de zaak zelf zou gehuisvest zijn. Hij zag er uitstekend uit, hij was dikker geworden en leek alleen maar wat bleek, tengevolge van het lange binnenzitten. Hij had er allerlei plannen opgebouwd voor later, ja, zelfs relaties aangeknoopt, die hem van 't grootste nut zouden zijn, als hij weer vrijkwam. Hij werd er met voorko- | |
| |
mendheid, bijna met een soort eerbied voor zijn bekwaamheid behandeld; al zijn chefs zagen met innig leedwezen de dag tegemoet, waarop hij hen verlaten zou. En tot bewijs had hij zijn vader een pak sigaren meegegeven, die hij van een der surveillanten, - een werkelijke vriend van hem, - cadeau gekregen had.
- Aach! zuchtte dan zijn vrouw, - ik zou zo graag mijn kinderen nog eens willen terugzien, vóór ik sterf.
- Je bedoelt Hamilcar, grijnsde hij.
- Neen... alle twee... en... en... ook het kind, waagde zij. Hij sprong van woede op.
- Nooit!... Nooit!... kreet hij.
Zij keek hem aan met grote, strakke ogen, vol boze hardheid, alsof zij nu ineens niet bang meer was voor hem.
- Het zijn toch mijn kinderen, allebei, sprak ze, met lippen die trilden.
Hij zei niets meer. 't Was of hij eensklaps bang werd voor haar moederlijke vastberadenheid.
Haar toestand verergerde. Het werd zó, dat zij haar bed niet meer verlaten kon. Er moest nu wel een dokter komen, wat hij tot nog toe steeds had tegengehouden.
- Ge moet hier hulp in huis nemen; dat gaat zo niet! zei de dokter dadelijk.
Uzubupú zelf voelde ook wel, dat het zo niet langer kon. Een hevige innerlijke strijd greep hem aan. Hij moest een of ander kiezen: zijn dochter terugroepen of een vreemde aan huis nemen.
Hij had nog liever, ondanks alle haat en wrok, zijn dochter. Hij schreef haar hoe de toestand was en vroeg haar onverwijld te komen, doch zonder van 't kind te gewagen.
Zij antwoordde terstond, dat zij bereid was te komen, op voorwaarde, dat zij haar kind mocht meenemen.
Hij wilde eerst niet, maar de nood dwong. Hij stemde eindelijk toe, maar voegde er uitdrukkelijk bij, dat zij van elke eventuele relatie met de vroegere verleider onvoorwaardelijk moest afzien.
Zij antwoordde, dat de man, die haar zo schandelijk bedrogen had, voor haar dood was en dat zij dus met hem niets meer te
| |
| |
maken had.
En zij kwam...
Zij stond daar op een vroege avond, met een pak aan de arm en met haar kind, dat reeds begon te lopen, aan de hand.
- Dag, papa, zei ze stil, even naar hem opkijkend.
- Dag... dag... antwoordde hij zenuwachtig, haar blik ontwijkend. Vlug monsterde hij het kind, dat zijn grote, heldere ogen vol aandacht naar hem oprichtte.
- Hoe is het met mama? vroeg zij dadelijk.
- Stilletjes;... niet goed... zei hij. - Zij wacht u.
Zij lei haar pakje op een stoel en sprakeloos gingen zij naar boven. Zij droeg het kind langs de trap op haar arm.
Heel zacht opende zij de deur van de ziekenkamer en trad binnen.
- Dag, mama; dag, mama, sprak zij heel teder en neeg over het bed.
De oude vrouw strekte een bevende, ontvleesde hand uit. - Dag, Bérénice; dag, Bérénice; hoe gaat het, kind? stamelde zij. En haar hand ging trillend van haar dochter weg en aaide 't hoofd van 't kindje.
- Zeg eens: dag Bonmama, fleemde Bérénice.
- Onana, zei 't knaapje.
Met een soort moedwil keerde Bérénice zich tot haar vader om.
- En Bonpapa, streelde zij.
- O a a, stotterde 't kleintje, Uzubupú diep-ernstig aankijkend.
Hij had een zenuwgrijns en draaide zich werktuiglijk half om. Het kind volgde zijn beweging met grote, aandachtige ogen. ‘O a a’ herhaalde het nog eens, als 't ware voor zichzelf.
Er was een stilte. Men hoorde 't klokje op de schoorsteen tikken. Even keken zij elkander zwijgend aan, elk met zijn eigen gewaarwordingen. De zieke vrouw lag te hijgen. Haar ogen waren niet van haar dochter afgewend.
- Ge zijt vermagerd, zei ze eindelijk met inspanning. En haar verkleurde lippen begonnen te beven.
O, een weinig, maar ik ben toch gezond, antwoordde Bérénice achteloos.
| |
| |
Weer viel de stilte. De angstogen van de zieke volgden de bewegingen van 't kind, dat door de kamer waggelde.
- En nu blijf ik hier, mama, zei Bérénice.
De oude knikte.
- Ik zal hier mijn bed opmaken naast het uwe, zodat ik altijd aan de hand ben, voer zij voort.
- Ja, altijd bij mij, bij mij, herhaalde de oude met zwakke stem.
Uzubupú deed Bérénice een teken. Mama werd moe, hij merkte het. De emotie was te sterk geweest. Bérénice begreep. Beter haar nu 'n poosje alleen laten.
- Mama, zei ze, - nu gaan we iets gaan eten en daarna kom ik onmiddellijk bij u terug.
De zieke knikte. Zij was tevreden. Haar ogen vielen dicht en een uitdrukking van grote kalmte kwam over haar gelaat. Zacht-stommelend verlieten zij de kamer en daalden de trap af.
- O a a, zei weer de kleine, toen zij in de keuken waren, waar Uzubupú het karig avondmaal had klaargezet.
Hij grijnsde en loensde, maar zei niets.
Zij bedienden zich.
Voor de kleine had hij gezorgd dat er een kannetje melk was.
Alles went, en zo wende zich ook van lieverlede Uzubupú aan de tegenwoordigheid van zijn dochter met haar kind. De eerste dagen sprak hij slechts de strikt-nodige woorden en nam geen de minste notitie van het knaapje, maar door een wonderlijke en onverklaarbare attractie hechtte zich het kind aan hem, alsof het voelde in Uzubupú, als enig mannelijk wezen van 't gezin, de vaderlijke beschermer, die hem ontbrak. Het liep hem na, het trachtte op zijn schoot te klauteren en 't zocht naar ‘O a a’ wanneer hij daar niet was.
En Uzubupú, ondanks alle stugge voornemens, vermurwde en vertederde. De kleine mocht weldra op zijn stoel klimmen en, daar hij niets geen speelgoed had, liet Uzubupú hem soms spelen met zijn Wetboek en zijn Strafboek, terwijl hij er in te lezen zat. Bérénice, die wist welke dierbare schatten die twee werken voor haar vader waren, wilde het hem verbieden, maar dan schreide het kind en Uzubupú zelf gaf het de boeken
| |
| |
weer in de hand. Het kwam zoverre dat de kleine er vlekken op maakte, blaadjes verfrommelde, een zelfs inscheurde, zonder dat Uzubupú meer dan een zachte, glimlachende vermaning erover maakte. 't Was of hij innig gevleid was door die onverwachte genegenheid van 't kleine kind, en of hij, die nooit enige affectie om zich heen gevoeld had en ook eigenlijk nooit van iemand had gehouden, eerst thans, op late leeftijd, de zachte bekoring van dat zolang onbekend gevoel ging waarderen. Hij noemde hem nu bij zijn verkleinnaam, Mondje; en, zonder dat hij 't nog aan zichzelf wilde bekennen, was het hem een behoefte geworden de kleine om zich heen te hebben.
Met moeder ging het intussen langzaam maar staag achteruit. Nooit kwam zij uit haar bed meer en sinds een tijd sprak zij voortdurend over Hamilcar en dat zij hem toch zo graag nog eens terug zou zien. Het werd een dringend, ziekelijk verlangen; zij schreide halve dagen, omdat hij nog niet terugkeerde; het werd zó pijnlijk en zó triestig, dat Uzubupú op de gedachte kwam een poging te wagen. Wie weet? Het zou misschien lukken! Hamilcar had toch maar een kleine drie maanden meer te zitten en zij waren zo bijzonder over hem tevreden. Al mocht hij maar voor een paar uren komen, onder geleide van een cipier!
Uzubupú wist dat zulke dingen, als hoge uitzondering, toch wel eens gebeurden.
Hij toog naar de gevangenis en werd, niet zonder moeite, bij de directeur toegelaten. Eerst zette de voorname ambtenaar een zeer streng en afwijzend gezicht. Neen, dat kon niet; onmogelijk; zo iets gebeurde niet. Maar Uzubupú drong aan en smeekte, en plengde echte tranen. En eindelijk, ondanks zijn onverholen tegenzin, stemde de directeur toe. Hamilcar zou zijn stervende moeder mogen bezoeken, voor één uur, niet langer, en begeleid door twee gendarmen, die hem per rijtuig zouden heen en weer brengen. Het zou geschieden 's avonds en een van de gendarmen zou vóór de deur van de ziekenkamer blijven zitten, terwijl de andere in en om het huis de wacht hield. Het was een buitengewone, eigenlijk buitensporige gunst, die enkel en alleen werd toegestaan omdat Hamilcar zich steeds zo voorbeeldig goed gedragen had
| |
| |
en dat men zo tevreden was over zijn werk.
Op een donkere winteravond kwamen zij er aan. Het rijtuig, dat niets opvallends had, hield stil voor de deur en Hamilcar en zijn geleiders stapten er vlug uit, zonder dat iemand iets merkte.
Uzubupú stond hem in de gang op te wachten. Hij hinnikte even, uit oude haat, toen hij de uniformen van de gendarmen zag; maar hij bedwong zich dadelijk en bracht hen in de keuken, waar Bérénice voor een goed avondmaal gezorgd had. De gendarmen schoven welgezind bij en zodra zij klaar waren en een sigaar hadden opgestoken, stond de ene op om Hamilcar naar boven te vergezellen, terwijl de tweede, rustig-rokend, bij de warme keukenkachel bleef zitten.
Boven op het trapportaal stond Bérénice hen op te wachten. Het was bijna drie jaar geleden, dat zij en Hamilcar elkander gezien hadden en Hamilcar wist ook nog niets af van het drama met Victor en de geboorte van het kind. Er was besloten, dat men daar nu ook nog niets van zeggen zou. Mondje was alvast in bed gestopt.
- Dag, Bérénice, hoe gaat het? zei hij doodgewoon, als in het alledaagse leven, en drukte haar de hand.
- Heel goed, en met u? antwoordde zij op dezelfde toon.
- O, best! zei hij luchtig. - En met mama?
- Niet goed, ga binnen; ge zult haar zien.
Zij schoof een stoel bij naast de deur voor de gendarm, die zij ook even groette; en met Uzubupú traden zij de ziekenkamer binnen.
't Was vreemd; maar de zieke, die zo vurig-verlangend naar de komst van haar zoon had uitgezien, gaf geen tekens van bijzondere blijdschap, toen zij hem eindelijk zag. Zij keek hem lang en strak aan, herkende hem, mummelde iets, dat zij niet goed begrijpen konden. Haar hand kwam bevend van onder de deken uit en drukte zwakjes die van haar zoon.
- Hamilcar, zei ze, heel stilletjes.
Hij was ontroerd. Zijn lippen beefden en tranen kwamen even in zijn ogen. Wat was ze veranderd, zijn moeder, sinds hij haar voor 't laatst gezien had! Hij herkende haar haast niet meer. Zij was voor hem als een ander mens, als een vreemde
| |
| |
geworden, bij wie hij zich niet op zijn gemak voelde.
- Herkent ge mij nog, moeder? vroeg hij twijfelend.
Zij knikte van wel, herhaaldelijk, maar zonder enige verdere uiting.
- Ik kom weldra terug, moeder, en dan voorgoed! zei hij bemoedigend.
Zij scheen hem maar half te verstaan; 't was of zijn woorden niet tot haar doordrongen.
- Ze is wat doof geworden; ge moet duidelijker spreken, vermaande Uzubupú.
Hij herhaalde zijn woorden, luid, met nadruk.
- 'k Heb het wel verstaan, antwoordde zij met inspanning. Hamilcar bekeek zijn vader en zijn zuster. Zijn blik wilde als 't ware zeggen: ‘Ik heb er weinig aan nog verder met moeder door te praten’. Uzubupú knikte begrijpend met het hoofd en vroeg:
- En ginder... nog altijd tevreden?
- Zeer tevreden! zei hij met overtuiging. - Ik zal natuurlijk blij zijn als 't voorbij is; en toch, op 'n zekere manier, zal hét mij spijten! En in een vlugge woordenvloed begon hij te vertellen van het vele, dat hij dâar geleerd had, en van de grote toekomstplannen, die er zich voor hem geopend hadden. - Ik heb relaties aangeknoopt, zei hij, - en zal er nog veel meer aanknopen, eenmaal als ik vrij ben. Nu weet ik eerst wat boekhouden is en wat daar al aan vastzit. Hier, in het dorp, is voor mij, is voor ons allen niets meer te doen.
- Ik wil een mooie betrekking hebben in de stad; ik wil er accountant worden; ik ken nu het vak door en door en, ge zult zien, ik zal fortuin maken, schatten verdienen. Ik zal u dat later alles in bijzonderheden vertellen, en ik hoop dat ge met mij mee zult gaan en dat wij daar allen samen een nieuw en gelukkig leven zullen beginnen.
De zieke scheen totaal vergeten; hij volgde geestdriftig zijn illusies als reeds verwezenlijkte visioenen; hij trilde van egotistische ontroering op zijn stoel. Uzubupú grinnikte en hinnikte met een gemengd gevoel van meegesleepte hartstocht en weerspannige twijfel. Bérénice hoorde dat alles roerlooszwijgend en met grote ogen aan; en de zieke in haar bed volgde het gesprek van ver, met star-verschrikte blikken en
| |
| |
trillende mond, als iets, dat zij niet goed begreep en waarvan zij vagelijk onheil vreesde.
- Enfin, besloot hij, zenuwachtig zijn horloge uithalend, - wij zullen, zoals ik u zei, later rustig daarover spreken. Nu heb ik geen tijd; ze zouden ongeduldig worden; ik moet weg. - Moeder, zei hij, opstaande, met luider stem, - ik ga nu weg, maar zal spoedig weer terugkomen en hoop u dan gezond en wel te vinden. Adieu, Moeder, tot weerziens, tot binnenkort. Hij drukte haar de hand en boog over het bed en kuste haar op 't voorhoofd. Zij hield zijn hand even tegen en wilde iets zeggen. Hij luisterde, maar verstond niet. Toch knikte hij alsof hij 't wel verstond en antwoordde:
- Ja ja, moeder, wees maar kalm en gerust, alles zal goed zijn. Zij het zijn hand los, maar scheen nog meer te willen zeggen. Zij mummelde, doch hij verstond haar niet. Haar ogen staarden angstig en verwilderd in de zijne en eindelijk, met overgrote inspanning, uitte zij duidelijk een woord:
- Mondje...
Verbaasd keek Hamilcar op naar zijn vader en zijn zuster, die even een kleur kregen en schrikten.
- Wat bedoelt ze? vroeg hij.
- Och! Ze weet het zelf niet goed, haastte zich Uzubupú. - Z' is moe. Weet ge wat: ga nu; ga stilletjes weg; 't is beter; anders agiteert ze zich.
Hamilcar stond op en week zacht naar de deur. De starre, grote ogen van de zieke volgden zijn aftocht. Bij de deur keek hij nog eens even om en voor de tweede maal slaakte zij met inspanning de naam:
- Mondje!
- Ja, moeder, ja, moeder, zei hij, bevestigend hoofdknikkend, om haar te paaien. En meteen was hij weg, door Uzubupú gevolgd, terwijl Bérénice op de kamer bleef.
Zij stierf in het begin van maart, slechts enkele dagen vóór Hamilcar uit de gevangenis terugkwam. Hun droemeid was matig en stil: zij hadden het zo lang zien aankomen. Toch voelden zij wel de grote, plotselinge leegte om zich heen. Zij werd zonder veel praal begraven en het toeval wilde, dat zij juist kwam te liggen naast de plek waar hun aartsvijand, de
| |
| |
rijke, kwaadaardige boer lag. Zo gaat dat. Kerkhoven zijn vredesslagvelden, waar, evenals op oorlogsvelden, vriend en vijand soms naast elkaar begraven worden. Uzubupú, bleek en bevend, dacht aan de borrel die hij honend op het graf daarnaast had uitgegoten, terwijl hij nu een schopje aarde vallen liet op de doodkist van zijn vrouw. Dat was zo. Vriend of vijand, het had in 't laatste uur zo weinig te betekenen; dat voelde thans wel scherp en duidelijk Uzubupú. Gebogen en gedrukt strompelde hij naast Bérénice het kerkhof af en samen keerden zij naar 't triestig, eenzaam huis terug.
Wat nu gedaan? Hij wist het niet. Hij was ontredderd. Hij voelde zijn leven daar afgelopen. Eerst nu besefte hij, dat er voor hem niets meer te doen was, daar waar hij zo vele, lange jaren had geleefd; en hij ging denken aan de woorden van zijn zoon, die weldra zou terugkomen, en aan de toekomstplannen, die deze hem voorgespiegeld had. Een toekomst, een nieuw leven, bestond dat nog voor hem, was het nog wel de moeite waard? Wie weet? Misschien? nog enkele jaren! Hij zou er over denken, met Hamilcar en Bérénice erover spreken. Het lachte hem niet aan; het stootte hem niet af; iets, echter, voelde hij wel: dat hij niet graag alleen zou achterblijven op zijn oude dag; dat hij zou willen blijven wonen met zijn zoon en zijn dochter; en - hij wilde 't zichzelf niet bekennen, maar het verlangen trilde diep in hem,... - met de kleine, die zich zo wonderbaar aan hem gehecht had, met... Mondje!
Op vastenavond keerde Hamilcar uit de gevangenis terug. Hij wist reeds, dat zijn moeder was gestorven en begraven, en toen zij samen uitvoerig over die droefheid gepraat en elkander troostwoorden ingesproken hadden, kwam hij dadelijk weer met zijn toekomstplannen voor de dag. Als vader nu maar wilde, dan waren zij allen gered: het huis en erf verkopen en allen samen in de stad gaan wonen!
Uzubupú en Bérénice keken weifelend en angstig naar elkaar! Hamilcar wist nog maar steeds niets af van Bérénices kind en het moest hem vóór alles toch meegedeeld worden. Uzubupú wrong zich op zijn stoel, hinnikte zenuwachtig, kuchte en begon:
| |
| |
- Jawel,... maar... er is iets... met Bérénice. Weet ge 't al... van dat kind?
- Van dat kind? herhaalde Hamilcar, hen om beurten met grote, strakke ogen aanstarend.
- Ja, dat kind... een knaapje... 't is al twee jaar oud... En Uzubupú vertelde met horten en stoten de hele geschiedenis! - Dat is 'n schande! Dat is 'n schandaal! gilde Hamilcar vuurrood en sidderend van woede. - Hoe is 't toch mogelijk! Waar is dat kind? riep hij.
- Boven; het slaapt; ge zult het morgen zien, antwoordde Bérénice gedwee.
Hamilcar zat met starende ogen en gefronste wenkbrauwen op zijn lippen te bijten. Hij scheen diep over iets na te denken en langzamerhand ontspanden zich zijn verwrongen trekken. Eensklaps riep hij gewiekst maar driftig uit:
- Ge begrijpt nu toch wel, dat ons leven hier in 't dorp niet meer mogelijk is! Ze zouden er ons met de vinger nawijzen, ons uitjouwen!
Uzubupú en Bérénice keken elkander aan, verademden.
- In de stad, ging Hamilcar opgewonden voort, - kunt ge zo iets min of meer verbergen; het valt niet op; de mensen kijken u er niet op aan. Maar hier!... Neen,... dat is onmogelijk!... Doe wat ge wilt, maar ik... onder zulke omstandigheden... neen... ik blijf hier niet! Ik ga zo spoedig mogelijk weerweg! Uzubupú bewoog zich zenuwachtig op zijn stoel, aarzelde en hinnikte.
- Laten we daar eens rustig over nadenken; het moet toch niet in één dag beslist worden. Ik zeg niet ja; ik zeg niet neen. Laat mij een paar dagen om het met mijzelf eens te worden. - Mijn besluit is genomen, herhaalde Hamilcar vastberaden. - Eén week blijf ik hier. Is er na die tijd nog geen besluit genomen, dan...
Hij voleindigde zijn zin niet; hij stond op en zonder verder woorden trok hij naar zijn kamer toe.
Het was gebeurd...
De zaak was geliquideerd: huis en terrein waren verkocht en zij woonden in de stad, in een stille straat, ten uitkant, in een klein huisje met twee verdiepingen.
| |
| |
Haast onmiddellijk na zijn vrijstelling had Hamilcar werkelijk een betrekking, - en een goede! - gekregen bij een accountant; Bérénice zorgde voor 't huishouden en Uzubupú bemoeide zich veel met Mondje en ging er geregeld mee uit wandelen. Het mooie stadspark lag op korte afstand van hun woning; het weer was zacht en mooi, en Uzubupú zat daar halve dagen op een bank zijn pijp te roken en zijn krant te lezen, terwijl het kind om hem heen met kaatsbal of met hoepel speelde.
Dat goede, rustig leventje was wel bijzonder naar zijn zin. Het had hem nog geen ogenblik gespeten, dat hij het vijandig dorp ontvlucht was. Met de opbrengst van zijn kapitaaltje, op Hamilcars raad belegd in soliede, winstgevende ondernemingen, genoot hij een rente voldoende om er aardig van te leven, en het milder, ruimer milieu werkte voordelig op zijn karakter en gemoed; zijn gezicht stond niet meer altijd stroef en grijnzerig als voorheen; hij kon eens lachen en zich amuseren; de beduimelde en verfrommelde Wet- en Strafwetboeken waren in de diepte van een lade weggestopt; hij had enkele kennissen gemaakt en in de buurt was een cafeetje, waar hij 's avonds somtijds met de kaart ging spelen. Ook uiterlijk was hij opgeknapt en als 't ware verjongd. Hij zat niet meer zo slordig in zijn kleren: hij droeg een tamelijk nette boord en een rond hoedje; hij wandelde met een gezilverknopte stok en zag eruit als een niet onsmakelijk oud heertje.
Dat zelfbewustzijn van verheffing deed hem prettig aan en wekte in hem de behoefte zich buitenshuis te vertonen. Vooral 's vrijdags, die beurs- en marktdag was, kon hij niet thuisblijven. Dat was de dag waarop de boeren en de dorpelingen uit de omtrek voor hun zaken of voor hun genoegen ter stad kwamen en hij wilde dat die van zijn gemeente hem in zijn nieuwe conditie zouden zien, om eens goed van hun verbazing en ook wel van hun afgunstige ergernis te genieten. Op die dagen liet hij Mondje thuis, maar trachtte een van zijn kaartspelers-vrienden mee te krijgen; en zo samen liepen zij dan slenterend over de veemarkt en de botermarkt, overal waar hij kans had enige van zijn vroegere dorpsgenoten aan te treffen. Dat gebeurde dan ook onvermijdelijk en telkens ble- | |
| |
ven de boeren er paf van staan, terwijl Uzubupú van innig genot grinnikte en hinnikte. Zo ontmoette hij eens de kantonrechter, die hem destijds zo dikwijls berispt en beknord en bespot had. De verbaasde ambtenaar herkende zijn vroegere plaaggeest haast niet. Hij bleef even roerloos langs de straat staan om hem na te kijken. Uzubupú, triomfant, grinnikte nijdasserig en nam spotterig zijn hoed af. De kantonrechter was zó beduusd, dat hij ceremonieus de groet teruggaf.
Van Hamilcar had hij ook niets dan eer en plezier. Dat ging alles zó goed met hem, zo buitengewoon goed, dat men als 't ware met de dag de voorspoedige gang van zijn leven in gans zijn uiterlijk kon waarnemen. Zijn gezicht stond aldoor geconcentreerd en ernstig, alsof hij aanhoudend met gewichtige problemen bezig was, en zijn kleding was nog heel wat gesoigneerder dan die van Uzubupú; hij kwam nooit zonder handschoenen op straat en al heel spoedig droeg hij een hoge hoed in plaats van een dopje, omdat dat zoveel deftiger stond. 's Avonds, aan huis, geraakte hij niet uitgepraat over al zijn werk en de buitengewoon gewichtige opdrachten, die hem meer en meer werden toevertrouwd. Hij had soms wel in tien plaatsen tegelijk moeten zijn, naar hij zei; en eens kwam hij thuis met een soort carnetje, dat hij triomfantelijk aan Uzubupú en zijn zuster liet zien. Kenden ze dat? Wisten ze wel wat dat was? Hij opende het boekje en daarin stond zijn portret, vastgeplakt op de binnenzijde van 't karton, met zijn naam en kwaliteit eronder. Een abonnement op het spoor, - in opdracht voor de vennootschap, waarvoor hij werkte - waarmee hij nu 't land afreizen zou, niet in derde of tweede klasse als de meeste mensen deden, maar in eerste, asjeblief, als een bankier of een minister. Dat leek wel een toppunt van glorie, zo iets waarvan men droomde, zonder hoop het ooit verwezenlijkt te zien!
En tóch had hij nog niet eens zijn hoogtepunt bereikt. Hij stond eerst op het punt dit te bereiken enkele maanden later, op een avond, toen hij thuiskwam en plechtig aan zijn huisgenoten mededeelde, dat hij ging trouwen!
Hij lei zijn glimmende hoge hoed en zijn spierwitte handschoenen neer op de tafel, waar zij klaar zaten om het avond- | |
| |
maal te gebruiken en zei dat zomaar ineens, alsof het niets was:
- Papa, en Bérénice, ik moet u eerst en vooral zeggen, dat ik van plan ben binnen kort te trouwen.
Zij schrikten allebei hevig op en keken hem met ronde ogen aan.
- Trouwen...! met... met... stamelde Uzubupú.
- Met de enige dochter van baron Durieu, die op een kasteel woont te Wolvergem, verklaarde Hamilcar.
Met zenuwachtig trillende vingers haalde hij zijn portefeuille te voorschijn, nam er twee kaarten uit en het ze hun zien. De ene was een fotografie van een krulachtig-blond jong meisje van een jaar of vijfentwintig; de andere de afbeelding van een tamelijk eenvoudig buitenhuis met nogal mooie tuin, waaronder in drukletters te lezen stond:
Château Terheid
à Wolverghem
- Voilà! zei hij.
Zij keken hem stom en roerloos aan; zij bekwamen niet van diepe emotie.
- Is ze rijk? vroeg eindelijk Uzubupú.
- Is ze mooi? vroeg tegelijkertijd Bérénice.
Hamilcar nam hoed en handschoenen weg, ging zitten en antwoordde meteen op beide vragen.
- Zij is niet bepaald rijk en ook niet bepaald mooi, maar mooi en rijk genoeg; het is voor mij een heel goed huwelijk, antwoordde hij zelfbewust.
- Hoe zijt ge daaraan gekomen? riep Uzubupú.
- Haar vader zat in financiële moeilijkheden; ik heb er hem uit geholpen. Zo is 't als 't ware vanzelf gegaan.
Zij zwegen. Er viel een lange, lange stilte. Zij bekeken hem halsstarrig, met gespannen aandacht, als zagen zij een gans nieuw en onbekend wezen vóór zich.
- Hé hé hé hé! hinnikte eindelijk Uzubupú, die niet wist hoe aan zijn stormachtige gevoelens een uiting te geven.
- En tegen wanneer het huwelijk? vroeg Bérénice.
- Zo gauw als alles geschikt kan worden. Laat ons zeggen:
| |
| |
tussen dit en drie maanden.
Eer de drie maanden verstreken waren en Hamilcar in 't huwelijk was getreden barstte plotseling de oorlog uit en alle menselijke plannen werden omgegooid en in de wilde hartstocht weggezwiept. Steden en dorpen vluchtten leeg; het geschut deed de wereld beven en de grijze horden van de vijand overstroomden en overrompelden het land. 't Was als een kosmische catastrofe, als een vloed, die alles in de chaos meesleepte.
Uzubupú, Hamilcar, zijn verloofde en haar vader, Bérénice en haar kind, alles werd met de stormvloed meegezogen. Zij waren eerst in Holland, daarna in Engeland, het laatst in Frankrijk, waar zij, men wist niet hoe, aan 't leven kwamen. Er werden vreemde, onsamenhangende dingen over hen verteld en eindelijk hoorde men er niets meer van: men wist niet of ze dood of levend waren.
Aldus verliepen jaren. De gruwel kwam tot een eind, de vijand werd verjaagd, de mensen keerden in 't verwoeste land terug. Maar wie dacht nog aan Uzubupú en zijn gezin? Het dorp waar hij zoveel jaren gewoond had was deerlijk verwoest; de mensen ruimden er hun puinen op en trachtten zich, zo goed en zo kwaad als het ging, weer in te richten en Uzubupú was er zo grondig vergeten, alsof hij nooit bestaan had.
Op een zachte middag in 't begin van mei, kwam daar een mooie, grote auto aangereden. Aan 't stuur zat een chauffeur in prachtige livrei en op de beide, ruime achterbanken had een familie plaatsgenomen: een oud heertje in bontjas met een jongetje in aardig zeemanspakje op zijn knieën; naast hem een keurig-geklede dame van middelbare leeftijd, die echter een lichamelijk gebrek, - een soort, bochel scheen te hebben; en verder twee jonge mensen: een dame en een heer, ook fijntjes uitgedost en die met grote belangstelling naar de aangerichte verwoestingen keken.
De auto reed heel langzaam en bij het tot de grond vernielde huis, waar destijds Uzubupú gewoond had, hield hij zelfs een ogenblik volkomen stil. De beide heren spraken geanimeerd
| |
| |
tot de jongere dame en wezen met de hand naar de ruïne. Zij schenen die plek goed te kennen en gaven vele details, metend met wijde armen hoe breed en hoe hoog het daar was geweest. Enkele dorpelingen stonden naar de mooie auto en de inzittenden te kijken en plotseling ging er een stem op:
- Moar, verdome! Ik ken hem! 't Es verdome Uzubupú! Langzaam reed de auto verder. De inzittenden keken naar, de opgeblazen kanaalbrug, naar de stukgeschoten kerk, naar de vernielde school en pastorie. Talrijker kwamen de nieuwsgierigen voor hun deur staan en keken met verwondering de pracht-auto na, en weer galmde de verbaasde kreet: - Moar... wilde... nou ne kier wa weten: 't es verdome Uzubupú!
Aan 't eind van het dorp keerde de auto statig om en kwam, in ietwat sneller tempo, door de straat teruggereden. Het oude heertje had een triomfante spotlach op 't gezicht; de anderen zagen vanuit de hoogte, op de menigte, als naar geminachte minderen neer.
- 't Es Uzubupú! 't Es Uzubupú! Mee Bérénice en zijne zeune en zijn wijf! Z' hên ulder in den oorlog rijke gestolen! klonk het gejoel. En vóór de noodbrug over het kanaal stond een opgewonden menigte hun terugtocht af te wachten.
Zij konden wel blijven wachten. Even voorbij de kerk zwenkte de auto sierlijk naar links en sloeg een andere weg in. - Hé hé hé hé! hinnikte Uzubupú zich nog eens schimpend omkerend. Maar plotseling verstrakte zijn gezicht: zij reden langs het kerkhof en daar zag hij nog even, tussen het neergestorte puin van de verbrijzelde kerk, het houten kruis opsteken, waaronder zijn vrouw lag. Hij tilde Mondje in de hoogte en zei:
- Zie je daar dat kruisje, Mondje? Daar ligt Onana begraven. - Onana...! herhaalde 't kind werktuiglijk.
Ook Hamilcar, zijn vrouw en Bérénice keken om, maar een ietsje te laat: de auto was al voorbij en zij zagen het kruisje niet meer...
|
|