| |
| |
| |
De eter
Als men ouder wordt, komen de herinneringen uit 't verleden levendig vóór de geest weer op. Wat men gisteren deed, of zag, of hoorde is men de volgende dag wellicht reeds vergeten; maar wat gebeurde twintig, dertig, veertig jaar geleden, toen men nog een kind was, staat in felle kleuren vóór je ogen en je zoudt het, tot in zijn kleinste bijzonderheden, tot in zijn fijnste nuances kunnen vertellen of beschrijven.
Er zijn ook van die vroegere herinneringen, die je leven lang als 't ware doorlopend met je meegaan. Soms zijn ze weg, ondergeduikeld, als voor altijd verdwenen; maar plotseling staan ze daar weer, in al hun levende kracht; en je vraagt je af wat dat toch is, waarom ze steeds terugkomen, altijd diezelfde, meestal onbeduidende herinneringen, die zich aan je opdringen, die feitelijk een blijvend deel uitmaken van je eigen leven. 't Worden obsessies en ik geloof dat je, als schrijver, er eerst van verlost raakt, als je ze eenmaal neergeschreven hebt.
Ik was heel jong en ging in de stad school, en had altijd grote honger. Van mijn kostschooljaren is dit mij vooral bijgebleven: dat ik altijd honger had. De schoolbanken, de leerboeken, de meesters, de kameraden, alles, alles uit die tijd herinnert mij aan honger. Ik denk dat de meeste knapen van die leeftijd hongerig zijn. Ik geloof, dat bijna alle kinderen te weinig eten. Er moest op de scholen meer werk gemaakt worden van het eten. De kinderen zouden er moeten samen komen, niet om te studeren, maar omte eten; om te spelen en te eten. Men zou niet moeten horen: ‘Zie je daar Piet; hij is de eerste van zijn klas in 't leren!’ maar wel: ‘Kijk, daar loopt Piet, de sterkste van zijn klas in 't eten!' Eerst als ze jaren lang heel veel gegeten hebben, zouden ze met hun studiën mogen
| |
| |
beginnen. Ik weet, dat het flinke, knappe kerels zouden worden; een heel ander ras, dan wat we nu om ons heen zien.
Ik had dus honger, altijd honger en maakte zoveel mogelijk jacht op eten. Het al of niet slagen van die jacht hing helemaal af van het aantal centen, dat ik op zak droeg. Er waren dorre weken en er waren er ook betrekkelijk voorspoedige. Gedurende de dorre weken ging ik naar de uitstalramen van de comestibel-winkels ‘kijken’. In de vette weken kwam ik af en toe in een klein visrestaurantje, waar ik, voor nog geen frank, een flinke portie goedkope vis met een glas bier kon krijgen. Dat restaurantje was gelegen naast de vismarkt, op een mooi, ouderwets pleintje omringd door prachtige, antieke huisjes. In die tijd vond ik die huisjes allesbehalve prachtig. Ik vond het vieze, lelijke krotten in een vuile, afgelegen volks buurt. Ik kwam daar enigszins bedeesd en aarzelend binnen, ging zitten aan een houten tafeltje, bestelde mijn gewone portie. Een meid streek even, met haar gore, grauwe schort over het kleverig tafelblad en al spoedig bracht ze mij mijn bord met warmdampend eten en mijn groot glas bier, met witte schuimrand.
Ik voel nog, na zoveel jaren, de bijna pijndoende graagte waarmee ik de eerste happen innam. Ja, het deed werkelijk pijn, onderaan de oren, langs de kauwspieren heen. Het gaf je 'n emotie; je voelde je week-ontroerd worden; je had wel even kunnen schreien. Dat bedaarde onder het eten. Je werd stilaan verzadigd; en dan zat je daar, wat de mensen noemen: te digereren. Je rustte uit, met de ellebogen op het vieze tafeltje; je keek eens om je heen, naar de andere bezoekers van het restaurantje.
Meestal gewone mensen, lui uit de buurt, die daar haastig iets kwamen gebruiken. Toch ook af en toe een meneer, die eens echt lekker kwam smullen en genieten, van eenvoudige, maar smakelijk bereide visschotels, voor weinig geld.
Onder dat soort bezoekers was er een die, telkens als ik hem daar aantrof, buitengewoon sterk mijn aandacht en mijn belangstelling boeide.
Zonder dat ik iets van hem afwist, noemde ik hem bij mijzelf ‘de notaris’ omdat ik vond, dat hij er als een notaris uitzag.
| |
| |
Hoe ziet een notaris eruit? In mijn verbeelding dik, ernstig, bezadigd, gewichtig. Zo zag ‘mijn notaris’ eruit. Hij had een regelmatig en plechtig gezicht, met grote, volle baard en ernstige ogen. Zijn buik begon al dadelijk onder zijn kin en welfde machtig naar voren, opbollend zijn vest en de slippen van zijn jas wegdringend. Een enkele knoop hield die jas van boven dicht. Daaronder kwamen benen uit, die schraal en mager leken en een beetje krom waren. De voeten waren plat en klein, opvallend klein voor zulk zwaar lichaam.
Hij kwam ietwat amechtig-hijgend binnen en ging terstond een praatje maken met de restaurantbaas, die achter zijn schenktafel stond en hem met de grootste voorkomendheid bejegende. Zij schenen over opwekkende en tevens zeer gewichtige dingen te spreken en daarop ging de dikke meneer altijd naar zijn zelfde, vastgewone tafeltje en ontplooide langzaam zijn servet. Hij stak er de tip van achter zijn halsboord en zo zat hij daar even te wachten, met koele blik starend door de ruiten naar de beweging op het ouderwetse pleintje. Ik kreeg altijd de indruk of hij bij de barbier zat, wachtend om geknipt of geschoren te worden.
Weldra bracht de meid hem zijn eten. Hij bekeek het bord met ernstig welgevallen en dadelijk, nog vóór hij at, gingen zijn kauwspieren langzaam aan 't bewegen. 't Was als een strijder, die zich slagvaardig maakt. In bedaarde bewegingen, met de grootste zorg, ontdeed hij de vis van zijn graten en legde die op een apart bord, naast zich. Hij deed dat met een soort geringschattende afkeuring. Men kreeg de indruk of hij het verkeerd vond, dat vis graten heeft. Zijn wenkbrauwen stonden misnoegd gefronst terwijl hij dat werk verrichtte. Maar spoedig kwam weer de sereenheid op zijn nobel gezicht; hij schikte de mooie stukken regelmatig naast elkander, overgoot die met de nodige saus en begon te eten.
Het was of hij een heilig ambt uitoefende. Zijn strak gezicht met volle baard scheen zich plechtig uit te rekken en kreeg een nobele uitdrukking. Het leek wel iets van innig-grote wijding. Hij was als een priester, die zijn eredienst volbrengt. Af en toe keken zijn koele ogen van zijn bord op en staarden, als in een verre droom, over het pleintje. Toen kwam de baas gewoonlijk op zijn tenen naar hem toe, boog serviel-glim- | |
| |
lachend voorover, scheen hem onderdanig te vragen of het gerecht wel naar zijn zin was. Even keek de eter op, heel ernstig, zonder tegenglimlach en met een enkel hoofdknikje getuigde hij, dat hij tevreden was. Steeds op zijn tenen, als bij een gebed dat verder niet gestoord mocht worden, toog de baas na een buiging naar zijn schenktafel terug en meteen verdween de serviele glimlach van zijn lippen en kreeg hij weer zijn strak en stroef restaurantbaas-aangezicht.
Soms vergat ik, uit pure fascinering, zelf te eten om met de ogen van het eten van ‘mijn notaris’ te genieten. Ik kan met geen woorden uitdrukken, hoe dat schouwspel mij boeide. Het was een hypnose. Ik bezat mezelf niet meer.
Ik at werkelijk met hem mee en proefde de heerlijkheid van de spijzen, die hij verorberde. Wanneer hij zijn schuimend glas bier aan zijn nobele mond zette, was het alsof een koele lafenis tot diep in mijn eigen lichaam neervloeide. Ik koesterde een soort aanbidding voor hem.
Zo zat ik daar eens, starend en roerloos van bewondering naar hem te kijken, terwijl hij zijn gewichtig ambt uitoefende. Nog nooit had hij zo prachtig en plechtig, gedaan. Het was een echte majesteit.
Ik was zó diep geboeid, dat hij het eindelijk merkte en mij eventjes koel en strak aankeek. Terstond sloeg ik beschaamd de ogen neer en bloosde als een meisje; maar de verzoeking was te almachtig: schuchter keek ik weer op en verzonk weldra opnieuw, onbewust, in mijn onbehouwen-starende, hypnotische bewondering.
Toen zag ik plotseling iets ontzettends gebeuren. De dikke meneer keek mij aan, strak aan, en toen hij zag dat ik het merkte, knikte hij naar mij, heel duidelijk, mij goed aankijkend, tot tweemaal toe.
Ik dacht, dat ik in zwijm ging vallen. Ik voelde mij een vuurkleur krijgen, sloeg met kloppend hart mijn ogen neer, richtte ze, onweerstaanbaar, weer op.
Daar knikte hij waarachtig voor de tweede maal naar mij! Heel duidelijk, opvallend, met koel-starende blik. Er was van alles in die hoofdknik en die blik. Er was ergernis in, en spot, en ongeduld en ternauwernood verkapte hostiliteit. Hij
| |
| |
scheen te willen zeggen: ‘Jaja, kijk maar, ik eet, en 't smaakt me best!’ en hij scheen ook te willen zeggen: ‘Kijk naar je eigen bord, vlegel, en laat me met rust!’ Nu durfde ik niet meer opkijken; ik at mijn bord haastig leeg en vroeg om af te rekenen, om maar zo spoedig mogelijk weg te zijn.
Hij was mij voor. Hij was ook juist klaar met zijn eten en rekende af met het meisje, vóór ze bij mij kwam. Ik zag hem gaan, platvoetend op zijn schrale beentjes, met zijn geweldig-vooruitstekende buik en zijn nobel volle-baardgezicht. Hij rookte een grote sigaar, die recht in zijn mond stak. De baas groette hem diep-buigend. Hij antwoordde met een tevreden hoofdknikje. Mij gunde hij geen blik meer.
Ik had hem machinaal gevolgd en zag hem deftig-waggelend lopen, langs de antieke, kleine huisjes. Ik kon 't niet laten hem te volgen; ik was mijzelf niet meer. Ik snoof de geur van zijn sigaar op. Hij bleef staan vóór het uitstallingsraam van een der ouderwetse viswinkeltjes en staarde lang op wat daar lag te koop gesteld. Eindelijk trok hij er zwaar dampend binnen. Ik zag hem staan van op het pleintje, achter de enigszins troebele ruiten, met al die vissen om zich heen, als een hippopotaam in een aquarium. Een dikke vrouw, achter een houten toonbank, prees hem haar waren aan, keerde tarbotten, tongen, schollen voor hem om en plakte ze dan op elkander neer, alsof zij omkeerde de zware bladen van een reuzenboek. Ik kon mijn geboeide ogen van het tafereel niet afwenden. ‘Hij koopt alweer zijn voorraad voor vanavond!’ dacht ik, stil van emotie. Ik zag hem zijn keus doen, betalen, met een pak naar buiten komen. Toen zag hij ook mij daar staan, als aan de grond gespijkerd en een uitdrukking van geweldige toorn versomberde eensklaps zijn deftig gelaat. Hij stevende recht op mij af, vlugger dan ik ooit van zulk een lichaam zou verwacht hebben, en vóór ik de tijd had te wijken, riep hij mij dreigend toe:
- Past op, sloeber, os g'azue noar mij blijf kijken en mij blijf volgen!
Ik sprong opzij, strekte mijn beide handen uit, als in een stomme smeekbede. De mensen om mij heen keken verwonderd op en ik hoorde de stem van een marketentster:
- Ha! 't'n ziet er nog giene gemakkelijken uit, dienen dikke!
| |
| |
Er ging daar een politiediender, traag slenterend met zijn kort sabeltje over het pleintje. De dikke smulpaap zag hem, stapte vastberaden op hem af en sprak hem aan, opgewonden naar mij wijsvingerend.
Ik wachtte maar niet tot de diender naar mij toekwam. In enkele wilde sprongen was ik weg, dwars over 't pleintje, tussen de kramen door, langs een gracht en in een steegje, tot ik buiten adem in 't gewoel van een der grote, drukke straten kwam. Ik voelde mij eerst veilig, - en dan nog niet helemaal, - toen ik eindelijk op mijn kamer zat.
Naar het restaurantje ben ik nooit teruggekeerd.
Ik heb er een ander uitgezocht, zover mogelijk weg, aan 't ander uiteinde van de stad.
|
|