| |
| |
| |
Een heel aardig grapje
De jonge graaf en de jonge ridder stonden met de auto vóór 't perron van het kasteel...
Het was een prachtige juniochtend. De witte muren van 't kasteel glinsterden in de zon, de bloeiende rozenperken geurden, de statige bomen van het park wolkten in weelderig fris-groene kruinen ten blauwen hemel op. De bossen galmden van vogelgezang.
De jonge graaf het de motor even gonzen. Hij werkte fijn. De jonge ridder stond er met goedkeurende glimlach naar te kijken; en ook Vien, de tuinman, die de paden harkte, hield even op en staarde naar de mooie wagen met bewondering, de beide armen rustend op zijn hark geleund.
- Da es toch 'n wonderboar dijngen, azue nen odemebiel! kon Vien niet nalaten te zeggen.
De beide vrienden keken op. De jonge graaf wou iets zeggen, maar vergenoegde zich met een glimlach. De jonge ridder daarentegen staarde Vien een ogenblik aandachtig aan en vroeg hem:
- Hè-je doar al in gezeten, Vien?
- Van mijn leven nog niet! antwoordde Vien met een kleur over zijn getaande wangen en een kinderlijk lachje van verlangen.
De jonge ridder fluisterde iets in 't Frans tot de jonge graaf, die op zijn beurt Vien glimlachend aankeek.
- Wilde ne kier meerijen? vroeg hij de tuinman.
- O, moar, menier de groave! riep Vien haast schrikkend. - Joa moar, serieus, wilde ne kier meerijen? drong de jonge graaf vriendelijk aan.
- Nou direct? vroeg Vien, blozend als een meisje.
- Joajoa, direct! antwoordde, de jonge graaf.
- Joa moar, menier de groave; 'k zoe mij toch moeten goan
| |
| |
klien... en mijn wirk verletten! vreesde Vien.
- Hawèl hoast ou; we zillen wachten! zei de jonge graaf. - Joa moar, meniere, angstigde Vien, - hoe lank zoe-je wig zijn? Woar rijdt-e noartoe?
- Noar Brugge; veur de noene zijn w'hier were. Ala toe, hoast ou! herhaalde de jonge graaf.
- Joa moar es 't serieus... serieus, meniere? drong Vien aan, ongelovig.
- Joa 't! zegge w'ou! riepen zij alle twee, ongeduldig wordend.
- Os 't azue es, 'k vliege! juichte Vien. En hollend was hij weg.
Na enkele minuten was hij daar terug. Hij had zich spoedig op zijn zondags-best gekleed en rookte een kort pijpje. Zijn vrouw volgde hem, mager, verlept vóór de tijd, in werkplunje, met platgestreken haren en alarmgezicht.
- Moar, menier de groave, wa goa-je gij toch doen? vroeg ze angstig aan haar jonge meester.
- Ne kier mee Vien tot aan Brugge rijen! lachte hij.
Het magere vrouwtje schetste een droef gebaar: het leek wel of haar een ramp werd aangekondigd. Het ongeluk schijnt altijd dichtbij in de buurt te zijn van arme mensen. De minste wijziging in hun gewone, monotone levenssleur brengt angst voor onheil mee.
- Zijt toch veurzichtig, zuchtte zij met smeekogen.
De jongelieden spotlachten; en ook Vien lachte, achter in de wagen reeds gezeten, met stralend gezicht en 't dampend pijpje in de mond. De jonge graaf bewoog hefbomen en trappers en de wagen zoemde zachtjes weg. Het vrouwtje riep nog iets na, dat geen van allen kon verstaan.
Zij waren dadelijk in 't volle veld... en stoven. De bomen raasden suizend langs hen heen alsof er een orkaan tussen de stammen woei; de boerderijen, de huizen, de molens, de mensen en de dieren, alles scheen te dansen en te springen, alsof de hele wereld eensklaps dol geworden was. Vien kneep zijn ogen halfdicht en hij had al spoedig zijn kraag opgezet. Vuursprankels vlogen uit zijn pijpje, als gloeiende gensters uit
| |
| |
de schouw van een locomotief.
- Hawèl, Vien? vroeg de jonge graaf, zich even naar de tuinman omkerend.
- Nondedzju, meniere! gilde lachend Vien met beide handen zijn pet vasthoudend.
- Zij-je nie schouw, Vien? riep op zijn beurt de jonge ridder. - Moar nie nien ik; rij moar op! schreeuwde Vien.
Zij kwamen aan een klein gehucht: enkele lage huisjes rechts en links en in 't midden van de weg een troepje kippen, die paardevuil oppikten. - Os de dieë ulder nie bijtijds 'n mijjen! dacht Vien.
Hij had het nog maar pas gedacht of hij hoorde een wild alarmgekakel, terwijl veren in de orkanische lucht opstoven. Hij rukte zich om, zag, door een grijze stofwolk heen, twee kippen, waarvan er een nog even spartelde, midden op de steenweg liggen. Een vrouw kwam naar buiten gehold en balde haar vuisten naar de auto.
- Hoeveel hên we 'r, Vien? riep de jonge graaf zich half omkerend.
- Ha, g'hèt er twieë, meniere! antwoordde Vien nogal droog. De jonge graaf en de jonge ridder moesten even lachen; maar Vien lachte niet mee. Hij vond dat toch niet goed; niet zoals 't zijn moest.
Vóór hen uit reed een zwaarbeladen vrachtwagen, die de hele breedte van de steenweg in beslag nam. De jonge graaf vertraagde wat zijn vaart en liet de ‘claxon’ brullen.
Van onder de wagenkap kwam het rood gezicht van de voerman te voorschijn.
- Allez donc, Nom de D...! Faites place! gilde de jonge ridder in 't Frans.
Vien dacht bij zichzelf, dat die voerman waarschijnlijk geen Frans verstond en dat het ook niet zo gauw gedaan was om een zo zware wagen uit de weg te krijgen. De jongelieden echter hadden geen geduld; zij waren woedend om de traagheid van de voerman en toen zij eindelijk voorbij konden, sneden zij hem met hun auto de weg af en deden daarbij iets waardoor de motor geweldig begon te ploffen, zodat de paarden hevig schrikten en steigerden.
- Sloebers! Opeters! hoorde Vien de voerman schelden. Hij
| |
| |
dacht: ‘Opeters heeft hier geen zin,’ maar hij begreep toch wel de woede van de voerman en keurde de handelwijze van zijn meesters niet goed. Dezen lachten, keken even om en reden verder.
- Vien, zit hij mee zijn peirden in de gracht niet? riep de jonge graaf.
- Nien hij, meniere; hij es weer op de goeje boane, antwoordde droogjes Vien.
Zij kwamen in een dorp. De meisjesschool was juist gedaan en de kinderen kwamen joelend in dichte drommen buiten. Zij schrikten op door het geraas van de auto en de nonnetjes in grote, witte kappen, deden de meisjes dringend vlak langs de huizen opzij gaan. De auto wierp een verblindende stofwolk op; maar even verder, bij 't Gemeentehuis, stonden twee gendarmen en onmiddellijk temperde de jonge graaf aanzienlijk zijn vaart. De gendarmen keken zonder enige vriendelijkheid de auto na en de jonge graaf vroeg, zonder om te kijken, aan Vien:
- Vien, tiekenen ze mijnen numero nie op?
- Ha, 'k'n zie ik toch niet da ze zij iets optiekenen, antwoordde Vien.
Toen zij 't dorp verlaten hadden, tekenden de grijze torens van Brugge in 't verschiet hun nobele silhouetten boven de hoge, groene kruinen af.
- Es da Brugge, meniere de groave? vroeg Vien.
- Joa 't, Vien. Hè-je doar al geweest?
- Van mijn leven nog niet, menier de groave.
- Weet-e nou hoe lank da we doar over gereen hên, Vien?
- Hoe lank, menier de groave?
- Zjuust twie en twintig menuten! antwoordde de jonge graaf.
- O! En den trein doet er bijkans drij koartiers over! riep Vien.
Zij kwamen in Brugge. Zij reden door de antieke poort en door de ouderwetse straten. Vien vond daar al niet veel bezonders aan. ‘D'r zijn hier veel versleten gebouwen, die moesten omver gesmeten worden’ dacht hij. Hij vond Gent, dat hij goed kende, veel mooier, al waren daar ook wel veel
| |
| |
oude huizen, die beter zouden afgebroken worden. Wat hem 't meest interesseerde was de Grote Plaats, waar een muziektent stond in 't midden en waar juist toevallig markt gehouden werd. ‘Zouden mijn heren hier wellicht iets komen kopen?’ dacht hij. Maar 't scheen van niet. Zij reden met de auto vóór een koffiehuis, dat Bodega heette, en gingen daar zitten bij een tafeltje, in de open lucht. Zij bestelden port en vroegen aan Vien, die bij de auto bleef, of hij ook een glas wilde.
- Ha,... os ge wilt zue goe zijn, meniers, antwoordde Vien met een stralenglimlach.
Hij vond die drank heerlijk. Nog nooit had hij zo iets lekkers geproefd. 't Was als wijn, en toch veel fijner dan wijn; het was als wijn met suiker!
- Hè-je da nog gedronken, Vien? lachten de heren.
- Van mijn leven nog niet! antwoordde Vien met glinsterende ogen.
De heren namen dadelijk een tweede glas. Of Vien er ook nog een tweede zou lusten, vroegen zij niet. Vien begreep dat. Het was al heel vriendelijk, dat zij hem er één hadden aangeboden. In hun plaats zou hij het er waarschijnlijk ook wel bij gelaten hebben. Hij likte zijn glas droog-leeg en stak zijn pijpje op. De heren rookten sigaretten.
Toen zij daar zowat een klein uur gezeten hadden stonden zij op en maakten zich voor de terugtocht klaar. Het scheen dan toch wel dat heel hun tocht geen ander doel had dan het gebruiken van die twee glazen port, vóór dat koffiehuis dat Bodega heette. ‘Wel duren drank, als men daarbij de onkosten van zulk een reis en de slijtinge van de machine rekent’ dacht Vien. Maar dat kon hem ook verder niet schelen: hij had het niet te betalen.
Zij stegen in de wagen en Vien nam weer zijn plaats in achter hen. De heren waren bijzonder opgewekt en vrolijk. Zij lachten elkander toe en vertelden grapjes. Hun konen bloosden. De jonge graaf had een eigenaardig gezicht, slap en toch breed, met te wijd van elkaar staande ogen, wat hem enigszins deed lijken op de kop van een tamme stier. De jonge ridder had onnozele ogen vol verwondering, alsof hij aldoor van de ene verbazing in de andere viel. Zij praatten druk in 't Frans
| |
| |
onder het rijden en giechelden daarbij opgewonden, alsof zij iets heel grappigs aan 't verzinnen waren. Zij reden minder razend-snel dan bij het heengaan; en op een gegeven ogenblik reden zij zelfs heel langzaam en hielden eindelijk de wagen vóór een eenzaam landelijk herbergje aan de rand van de bossen stil.
- Vien, zei de jonge graaf zich tot de tuinman omkerend, - de moteur luept te woarm. Goa vroagt doar ne kier in die hirbirge 'n kanne woater om in de radiateur te gieten.
- Huel goed, menier de groave, antwoordde Vien haastig uit de auto wippend.
Nauwelijks was hij in het herbergje binnen, of de jonge graaf, die zijn motor aan de gang had gehouden, schakelde in en reed met volle snelheid weg.
- Menier de groave!... menier de groave! gilde Vien naar buiten springend; maar de auto was reeds ver, en de twee jongelui, lachend-omkijkend, zagen Vien, roerloos en als versteend van verbazing op de drempel van het kroegje staan. Zij hielden niet in, zij keerden niet terug; zij reden in volle vaart en in dolle pret door, Vien, die daar verre van huis en van alle verbinding was en wellicht geen cent op zak had, aan zijn lot overlatend.
Toen zij even vóór twaalf op het kasteel terugkwamen, zagen zij reeds van verre Viens vrouw, die blijkbaar gejaagd op zijn komst stond te wachten.
- Woar es Vien, menier de groave? vroeg zij met angstige ogen, toen zij merkte, dat haar man in de wagen niet meer zat. - Ha, Euphemie, 't'n es onz' schuld nie, zulle? zei de jonge graaf ernstig en gewichtig doende. - Hij es achtergebleven in 'n hirbirge woar dat er schuen jonk vreiwevolk zat. Giene moyen om hem nog mee te krijgen.
- Es 't verre van huis dat hij achtergebleven es, meniere? vroeg de vrouw met licht bevende handen, maar verder eensklaps wonderbaar kalm. Zij scheen geen enkel woord van het gezegde te geloven; zij was alleen maar verlangend om precies te weten, waar zij hem achtergelaten hadden.
- Ha... hoeverre zoe 't van hier zijn... 'n uur of drije... zeiden de jonge ridder en de jonge graaf, elkander met ge- | |
| |
maakte ernst raadplegend.
- Altijd rechte langs de kasseie? vroeg nog het vrouwtje.
- Altijd rechte langs de kasseie, in 'n hirbirge op den hoek van de Kruisstroate, bij de bosschen, verzekerden de jongelieden.
Het vrouwtje zei niets meer. Zij keerde zich om; en zo, zoals ze was, in haar werkplunje, met haar blote haren en haar klompen, verliet zij haastig de kasteeldreef en stapte de baan op. De jonge graaf en de jonge ridder, luid proestend van het lachen, zagen haar als een vlugge schim achter de stammen verdwijnen.
Zij had hem langs de weg ontmoet na ruim twee uur hard lopen, bleek van woede, met lippen die beefden, en vuisten die balden. Hij was zó opgewonden, dat hij in staat zou zijn tot het ergste en 't had haar heel veel moeite gekost om hem langs achter met zich mee te krijgen, zodat hij het kasteel niet voorbij hoefde te gaan. Hij wilde met alle geweld naar het kasteel toe om bij de oude gravin zijn aanklacht te gaan doen. Hij wilde zijn dienst opzeggen, luid spektakel maken; hij wist niet wat hij al niet wilde...
Nu was hij stilaan tot bedaren gekomen. Zij had hem goed doen eten en hij zat uit te rusten en meteen bezonk in hem de woede. Had hij de twee snotneuzen weer gezien, dan was het voorzeker opnieuw in hem tot heftige toorn opgevlamd; maar hij zag ze niet; wellicht hielden ze zich voorzichtigheidshalve schuil, zoals hij zelf van zijn kant door zijn vrouw werd schuil gehouden.
Zo ging de dag voorbij. Werken zou hij die dag niet meer. Stug had hij bij zichzelf gezworen, dat hij die dag geen vin meer zou verroeren, wat er ook gebeuren mocht; en daarin had zijn vrouw hem volkomen gelijk gegeven. Dat was nu zijn wraak, zijn stille, deugddoende wraak. Dat zou hen leren hem met de auto mee te nemen en hem dan achterwege te laten. Eigenlijk had hij er niets bij verloren; zij wel. En zo stilaan ging hij bedenken, dat hij het per slot van rekening die dag nog niet eens zo kwaad had gehad: een autotocht, waar hij al jaren naar verlangde; een glas wijn, zoals hij nog nooit van zijn leven iets zo lekkers had gedronken en verder een
| |
| |
wandeling, weliswaar nogal lang en vermoeiend, maar dan toch al weer, heel wat minder lang en vermoeiend, dan een ganse lange dag ploeteren en sjouwen in de perken en de lanen van het park.
Hij stak zijn pijpje aan en strekte zijn benen gemakkelijk uit op een stoel, de ogen spottend naar 't kasteel gevestigd. Waar zouden ze nu zijn, de snotneuzen; en wat zouden ze wel zeggen, als zij hem morgen terugzagen? Hij was vastbesloten niets te zeggen; hij zou precies doen of er hoegenaamd niets gebeurd was. Dat zou zijn zoete wraak zijn. Zij zouden geen plezier van hun grapje hebben.
Iets wits kwam aangeschemerd tussen de struiken van de rododendrons en Vien en zijn vrouw zagen Marie, een van de dienstmeisjes van 't kasteel, in zwarte japon en witte schort, naar het tuinmanshuisje toe komen. Zij droeg een korfje aan de arm en liep vlug, met fris-roze wangen en netjes gekapte haren.
- Ze komt zeker om groensel, zei Vien. - Goed! Os ze wil groensel hên, ze kan 't zelve in den hof goan hoalen. Ik 'n steke vandoage gien vijnger mier uit!
En hij strekte zijn benen nog wat verder op de stoel, om duidelijk te bevestigen, dat hij niet van plan was op te staan.
- Zij toch veurzichtig, murmelde Euphemie angstig.
Het meisje was aan de deur. Zij duwde even half open en vroeg:
- Er es gien belet?
- Kom moar binnen, antwoordde Vien op vastberaden toon. Het meisje kwam binnen. Euphemie ging haar schoorvoetend drie passen tegemoet.
- 'k Hè hier iets veur ulder, mee de komplimenten van menier de groave, zei het meisje enigszins verlegen. En uit het mandje haalde zij een fles wijn, een groot, mooi stuk taart en een pakje sigaren te voorschijn.
- Och Hiere, Marie toch! riep de vrouw, haar handen van verbazing in elkaar slaande. Vien trok zijn benen van de stoel, stond op, schoof de stoel naar Marie en vroeg haar te gaan zitten.
- O, merci, 'k'n hè gienen tijd; 'k moeziere were noar mijn wirk! excuseerde zich het meisje. En, na enkele banaal- | |
| |
vriendelijke woorden over weer en wind, was ze weer weg, zo vlug als ze gekomen was. Vien en Euphemie, pal van verbazing, zagen haar zwarte rok met witte schort in sierlijk-frisse zwaai achter de rododendrons verdwijnen.
- Ha, da es toch de moeite weird! riep Euphemie, toen ze van haar ontzetting ietwat bekomen was.
Vien keek naar de fles, bevoelde even de taart, stak zijn neus tegen de sigaren. Hij glimlachte.
- Zie, da zijn nou rijke-meinschen-farcen! zei hij. - Iest mee d'oarme meinschen de zot houên, ulder ploagen op alle manieren, en tons, os ze voelen da ze te verre gegoan zijn, 't spel were goe moaken mee kadoots. 't'n Zijn toch moar virkens, es 't gien woar?
- Loat ons kontent zijn, meende de vrouw. - 't Es toch nog schuene da ze gevoeld hên da ze misdoan hên. O! da es toch 'n schuen stik toarte! Wim er ne kier van proeven?
- Joa w', zei Vien. - En van de flassche uek! Wacht, 'k goa iest iene van die sigoaren omsteken!
- Zijn 't goeje? vroeg de vrouw.
- Joa 't; ze meugen d'r zijn, antwoordde Vien wellustig de blauwe rook opsnuivend. - Hoal mij den aftrekker!
Vien ontkurkte; Euphemie sneed twee flinke stukken van de taart en zij aten en dronken. 't Was fijn; 't was heerlijk.
- Ha, 'k zal nou toch wel de groave nog moeten bedanken! glimlachte Vien opgewekt. - Wil ik hem nen brief schrijven? - Tuttuttut! hoofdschudde Euphemie smullend.
- Woarom niet! gekscheerde Vien opgewonden. - Zoe da nie schuene zijn? Bij veurbeeld als volgt: ‘Meneer de grave, gij zijt wel maar nen dwazekul en een varken, maar ik kan toch niet nalaten u te melden dat gij eene keukenmeid hebt, die bijzonder goed kan taarten bakken, en ook eenen wijnmarchand en eenen sigarenfabrikant die...’
- Ge 'n meug niet! Ge 'n meug niet! Ge goat mij were doen schriemen! viel Euphemie hem driftig in de rede.
Vien glimlachte en zweeg. Hij vulde nog eens flink de glazen, hield 't zijne in de hoogte en zei:
- Allo, lijk of ge wilt. Op de gezondheid van de groave dan; en dat hij ons nog dikkels zukke flasschen...
- Op óns gezondheid! protesteerde Euphemie. - En loat ons
| |
| |
doar nou nie mier over klappen.
Vien glimlaclite en stak zijn sigaar, die hij had laten uitdoven, weer aan. Op het kasteel, dat goudglanzend stond te pralen in de gloed van de ondergaande zon tussen zijn golvende gazons met bloemperken, zijn spiegelstille vijver en zijn hoge, prachtige bomen, galmde plechtig de eerste bel voor het diner.
|
|