Hij las die bevelen en schreide van droefheid. Zijn vrouw was even wanhopig als hij, omdat het hem zo aangreep; maar 't moest wel, zei ze; en hij wist ook en zei dat 't moest en hij strompelde naar zijn hok om de dieren te vangen en ze in te leveren.
Hij ving ze op en borg ze in een korf. En toen hij ze daar als gevangenen zag zitten en ermee weg zou gaan om ze waarschijnlijk nooit terug te zien... toen brak zijn hart.
Hij kón niet. Hij zakte snikkend op een stoel neer en zei tot zijn vrouw, dat hij niet kón! Hij kon niet; hij kón niet; er mocht gebeuren wat er wilde; hij kón niet!
- Laat ik het dan doen, zei de vrouw; en stak de hand naar 't korfje uit.
- Nooit! gilde hij, eensklaps woedend; en duwde haar ruw weg.
- Maar wat dan? zuchtte zij met tranen in de ogen.
Hij gaf geen antwoord. Hij stond daar een wijl, roerloos, somber starend.
Toen nam hij plotseling het korfje en liep ermee weg.
Hij had ze verstopt in een hoek van zijn schuurtje, achter een hoge stapel takkebos. Daar zaten zij de ganse dag, met het nodige voer en drinken. 's Avonds, als hij van zijn werk terugkwam, haalde hij ze uit en bij het licht van een lantaarn, liet hij ze rondfladderen in het schuurtje, waarvan deur en luiken dichtgesloten waren. Zij koerden in stilte en hij sprak tot hen, als tot kinderen. Buiten hield zijn vrouw de wacht. Bij 't minste teken van onraad stak ze haar angstig gezicht door een kiertje; en terstond blies hij het lampje uit, waarbij de duifjes onmiddellijk zwegen.
Eens, op een avond, - het was een koude, mistige decemberavond - zat hij, als naar gewoonte bij zijn duiven in het schuurtje, toen plotseling zijn vrouw naar binnen kwam gevlogen en met een rauwe, schorre stem hem toeschreeuwde: - Toe! weg! Ze zijn daar!
Als een rukwind blies hij 't lichtje uit; maar, o wonder en o gruwel, een ander lichtje schitterde in de plaats van 't uitgedoofde en drie grijs-geüniformde mannen stonden vóór hem;