| |
| |
| |
Toatsjespap
De grote boerderij van de broeders Ertelee lag eenzaam aan een landweg, achter de uitgestrekte bossen van 't Kasteel. Het was een prachtige, ouderwetse hoeve. Een groot, ruim woonhuis, gebouwd om eeuwen te trotseren; pittoreske stallen en schuren met strooien daken, waarin een ganse veestapel en de oogst van jaren kon geborgen worden; en een boomgaard als een weeldedroom: één grote, wit-en-rozebloeiende tuil in de lente; één overweldigende schat van gouden en purperen vruchten in de zomer en ae herfst, alsof de ganse inhoud van een reusachtige hoorn van overvloed over de dichtgeschaarde kruinen was uiteengestrooid.
De beide broeders waren rijk en ongehuwd en exploiteerden hun mooie pachthoeve met talrijke knechts en meiden.
Groter contrast dan de twee broeders was haast niet denkbaar. Karel, de oudste, was een kolos van grootte, breedte, zwaarte en dikte. Hij werd ook nooit anders dan ‘de dikke’ genoemd. Stientje, de drie jaar jongere, was bleek, schraal en zwak, met stille bewegingen en zachte gelaatstrekken, als van een meisje. ‘De dikke’ was de ‘boer’, Stientje zorgde voor het huishouden.
Ik kwam dikwijls op die mooie, grote hoeve. Ik vond er alles zo wijd, zo ruim, zo genereus. Je kreeg er nooit die indruk van bekrompendheid en schuwheid, zoals men veel op Vlaamse boerderijen aantreft. Je voelde vrije mensen daar, niet kruiperig-onderdanig voor hun landheer; mensen, die in zich het trots bewustzijn droegen: ‘hebben wij de baron nodig, ons heeft de baron nog veel meer nodig.’ En inderdaad: er waren niet veel boeren in het land, kapitaalkrachtig genoeg om een hoeve als deze te bewonen.
Ik kwam er meestal 's ochtends, in lente of zomer, en was er zo goed als zeker van, de broeders thuis te vinden. ‘De dikke’,
| |
| |
liep dan op het erf met een lange stok in de hand en steeds trouw vergezeld van een klein hondje; en Stientje, die men wel eens schertsend ‘de boerin’ noemde, zat ‘binnen’ bezig met allerlei huishoudelijke zaken te beredderen.
Zodra hij mij zag komen, begon de ‘dikke’ luid te jubelen. - Ah! monsieur le marquis, comment va? gilde hij met brede glimlach.
Altijd, onveranderlijk, begroette hij mij voor de grap als ‘monsieur le marquis’ of ‘monsieur le vicomte’, en altijd ook moest hij beginnen met enige woorden Frans tot mij te spreken. Ik geloof niet, dat hij dat deed uit louter aanstellerij; maar toch wel, meen ik, om aan zich een soort van kwaliteit te laten voelen, die hem, boven het gewone boer-zijn zonder meer, verhief. Zijn Frans had hij geleerd op de kostschool en nog niet helemaal vergeten; en, dat hij mij zo familiaar bejegende als ‘monsieur le marquis’, of ‘monsieur le vicomte’ wilde ook wel zeggen, dat hij niet bang was om met echte markiezen of met soortgelijken vertrouwelijk om te gaan, wijl hij vaak genoeg in de gelegenheid was die te ontmoeten, wanneer ze kwamen jagen, als gasten van zijn eigenaar de baron, op het kasteel.
Hij wist waarom ik kwam: om zijn schone boerderij te bewonderen; hij was daar buitengewoon gelukkig en fier over. Wat hij ook al te verrichten had, hij liet het maar staan, om zich uitsluitend aan mij te wijden.
- Qu'est-ce que vous voulez voir, monsieur le marquis? Les champs...? Les bestiaux...? begon hij dadelijk, heel trots op zijn mooi Frans.
- Loat mij iest ne kier noar ouën schuenen bogoard kijken, zei ik in goed plaatselijk Vlaams.
- Lijk of ge wilt, antwoordde hij, ook eindelijk zijn gewone taal gebruikend.
Wij wandelden over de prachtige boomgaard in bloei. Als koel fluweel voelde het mals-groene gras onder de warme voeten aan. Het was of men een zacht-lavend voetbad nam in een ongekend-heerlijke materie, onder een wijd gewelf van teerwitte en roze bloeisels waardoorheen de blauwe hemel schitterde.
- O, da es hier toch schuene! zei ik, diep ademhalend.
| |
| |
De grote dikkerd, gewend aan al die pracht, glimlachte breedvoldaan, trots over mijn geestdriftige bewondering.
- O, ging ik in vervoering voort, - 's oavens hier, in de moaneschijn, binst dat de nachtegoalen zijngen, wa moet da magnifiek zijn!
- Venez voir, zei hij, zwellend van trots. - Wilde van den oavend bij ons komen souperen?
- Joajik; moar op conditie, da 'k nie anders 'n eet of 't gien da ulder volk krijgt, antwoordde ik.
- Toatsjespap? kreet hij, proestlachend.
- Toatsjespap! 'k Ben zot op toatsjespap! riep ik met overtuiging.
Een klein, ros en wit gevlekt hondje, een mormel zonder ras, kwam in het gras, onder de bloeiende bomen, naar ons toegehuppeld. Dat was Mouton, de trouwe kameraad van de ‘dikken Ertelee’. Het was zo grappig om hem te zien komen; hij leek wel doorschijnend, als van lichtbruin glas met witte spatjes, in het spel van licht en schaduw, dat door de bloeiende kruinen op hem neerzeeg. Hij wipte een paar keer tegen de knieën van zijn meester op, die hem aansprak in het Frans, zoals hij met mij deed:
- Eh bien, Mouton, quelles nouvelles?
Mouton kronkelde zich, wrong met zijn snoetje, streek zijn oortjes, deed of hij werkelijk iets te zeggen had.
- 'n Getreiw hondeken, zei ik, glimlachend.
- Eh, Mouton? herhaalde de dikkerd, hem even aaiend.
- Bonjour, Mouton; quelles nouvelles? vroeg ik op mijn beurt.
Zonder in 't minst van mij enige notitie te nemen, sprong Mouton nog eens tegen zijn meester op en keek hem in de ogen.
- 't Es toch curieus! Hij 'n wil mij hoegenoam nie kennen! merkte ik op.
- Est-ce vrai, Mouton? streelde de dikkerd, al even min als Mouton zelf notitie van mijn opmerkingen nemend.
Achter de boomgaard lagen de stallen. ‘De dikke’ duwde een van de deuren open en wij stapten binnen gevolgd door Mouton.
Veel koeien waren in de wei, maar er bleven er ook nog op stal
| |
| |
en in het koele schemerduister stonden ze daar als grote, milde wonderen. Men rook en voelde de lavende en voedende melk, waarvan zij de bron in zich droegen.
- 'k Proef al die gezonden toatsjespap, zei ik.
‘De dikke’ glimlachte en stak een zijdeur open. Daar stond, in stugge, brute eenzaamheid, de kolossale springstier, met een grote ring door zijn neus. Hij keerde de kop naar ons om en keek ons aan, met bloed-doorlopen ogen. Hij had een nek als een stuk rots, zo ruig en breed.
- 't'n Ziet er giene gemakkelijke keirel uit, merkte ik op.
- O, hij es broave, zei Ertelee; en klopte even op de brede dijen van het beest.
Daarnaast stonden de paarden: bruin, zwart, met gladde, glanzende robe. Ook zij keerden de kop om en keken ons met hun schone, jonge ogen aan.
- O, wa veur 'n schuene biesten! riep ik, vol bewondering. De paarden waren Ertelees allergrootste trots. Geen boer uit tien uren in de omtrek had er zulke mooie.
- Hein, monsieur le vicomte, qu'est-ce que vous dites de ca?... Ici, Mouton...
Hij liet mij nog even de zwijnen zien: de vele jonge, die als naakte mensenkinderen door hun stro liepen; en de enorme zeugen, die knorrend, als vieze, slordige vrouwen in hun vuil lagen. Toen gingen wij weer buiten kijken.
- O! dien bogoard, diene schuenen bogoard! jubelde ik.
Op de drempel van het woonhuis, in 't open deurgat, onder het booggewelf, was Stientje, de broer van ‘den dikke’, verschenen.
- Komde nie ne kier binnen? riep hij met een dun stemmetje, dat fijn klonk als een vrouwenstem.
Wij gingen binnen. Dadelijk voelden wij de ietwat kille, schemerige koelte na de luwe uitstraling daarbuiten. De ouderwetse vensterramen waren van kleine, in lood gevatte ruitjes; de zoldering was laag, van dikke, zwartgerookte balken. In de enorm-brede schoorsteen brandde een houtvuur onder een ketel; overal, om de wanden heen, hing gekleurd aardewerk en tinnen borden, en op de rode tegels stonden een aantal koperen emmers en vaten te blinken. In een hoek was een oude kashorloge met halfvergane uurplaat,
| |
| |
die dof en langzaam tikte. Naast het vuur zaten twee jonge, flinke deernen aardappels te schillen.
- Zet ou, meniere; ge goat 'n dreupelken pakken, noodde Stientje, mij een stoel toeschuivend.
- Merci, Stientje, 't es nog te vroeg, dankte ik.
- Serieus?... drong Stientje met zijn dun vrouwenstemmetje aan.
- Huel serieus, zei ik. Maar ‘de dikke’ kwam gezagvoerend in 't midden; hij klopte met zijn stok op de vloer en zei: - Tuttuttut... hij moet 't ien of 't ander doen: 'n schel hesp eten of nen druepel drijnken!
- Os 't absoluut moet, dan nog liever nen druepel, zei ik. Stientje ging naar een oude, glazen kast en haalde de jeneverfles en kleine glaasjes te voorschijn. Hij schonk er twee vol en presenteerde die op een blad.
- Neemde gij nie eentsje mee, Stientje? vroeg ik verwonderd. - O, nien ik, jongen, mijn moag 'n kan doar nie tegen, excuseerde zich Stientje.
- De mijne wel! riep ‘de dikke’. Hij sloeg ineens, wat morsend, het borreltje naar binnen en eiste dadelijk een tweede. - Drijnkt uit! maande hij mij aan.
Ik proefde even, mocht het glaasje niet neerzetten vóór het weer volgeschonken was.
Stientje had plaatsgenomen naast de haard, vlak tegenover de aldoor maar rustig voort aardappel-schillende meiden. Ik zag zijn goedaardig, geelbleek, gerimpeld gezicht, dat zo totaal verschillend was van dat van zijn broeder, alsof ze de vreemdste mensen van de wereld waren. Hij kuchte en hoestte; hij vroeg, met zijn fijn vrouwenstemmetje, naar onbeduidende dingen. En eerst toen ik een poos met hem praatte merkte ik een mooie, zwarte herdershond met gouden ogen op, die daar roerloos naast zijn stoel in de schaduw van de schoorsteenmantel lag.
- Es dat ouën hond, Stientje? vroeg ik.
- Joa 't, antwoordde Stientje; - 'k'n hè hem nog nie lank; moar hij es doanig getreiwe en nen bezondere goeje woaker. Koarel es dikkels wig en 'k ben 'n beetse schouw op 't hof alliene, sitoe os 't oavend wordt.
- Hoe hiet hij? vroeg ik.
| |
| |
- Duc... e-woar, Duc? antwoordde Stientje. En hij streelde even de kop van de mooie hond, die zacht zijn oren streek. - Duc! riep ik op mijn beurt, en trachtte hem bij mij te lokken.
Hij stak zijn oren op en keek mij strak aan met zijn gouden ogen, die blonken als sterren, maar verroerde geen vin.
- Hij 'n zal nie komen! zei Stientje enigszins trots.
‘De dikke’ dronk zijn glas leeg en lachte:
- Onz' honden 'n willen hem nie kennen... hé, Mouton! Quelles nouvelles? Pakt hem! Pak monsieur le marquis!
Mouton blafte wel, maar niet op mij. Hij blafte op bevel naar zijn meester toe, mij totaal, met de diepste minachting, negerend. De grote zwarte, met zijn gouden ogen, bougeerde niet. Stientje schudde afkeurend het hoofd. Hij hield niet van dat gekke gedoe van zijn broer. De beide aardappel-schillende meisjes lachten in stilte, zonder hun werk te staken. Hun bedrijvige vingers rondden de bruine schillen als krullen in een paar vlugge wentelingen af en gooiden dan de gele knollen in een emmer water, waarin ze luid neerplonsden, als kikkers in een sloot. Zij zaten zijlings naar mij toe, de ene blond, de andere donker, mooi alle twee, met frisse wangen en slordigvuile kleren:
- Hij komt hier van den oavend toatsjespap eten! riep eensklaps ‘de dikke’ met een vette lach.
- Ba... wa... wazegde doar? stotterde Stientje haast schrikkend.
- Dat hij van den oavend komt toatsjespap eten! N'est-ce pas, monsieur le marquis?... Mag hij misschien niet?
- Hij mag wel; moar dat 'n es gien hiereneten, zei Stientje... - Ala toe, toe, ge wilt de zot mee mij houên!
- 't'n Doet, Stientje! os ik mage dan kom ik, zei ik zeer beslist.
- Ha moar meniere toch! riep Stientje zijn armen ten hemel slaande.
- Toatsjespap mee roggene smeiterhammen, precies lijk ulder volk en anders niet! lichtte ik toe.
- Ha moar meniere toch! kreet opnieuw Stientje.
De beide meisjes hadden even hun aardappel-schillen gestaakt. Zij keken mij aan met een verbazing, die aan een soort 770
| |
| |
eerbied grensde. Een warme kleur kwam over hun wangen; hun mond glimlachte en hun ogen glinsterden. Zij keken door de raampjes, over de bloeiende boomgaard, met iets peinzends in de blik. Heel langzaam begonnen zij weer te schillen en lieten de knollen weer in de emmer plonzen. ‘De dikke’ lachte nog eens schuddend en vroeg een nieuwe borrel. - Zue 't es goed afgesproken? 'k Mage komen? vroeg ik nog eens, opstaande.
- Ha moar Hiere Godheid toch! kreet alweer Stientje, die zijn verbazing maar niet kon te boven komen.
- A ce soir, monsieur le vicomte, riep lachend ‘de dikke’, mij zijn zware hand toestekend.
- A ce soir, Mouton, antwoordde ik, naar het kleine hondje buigend.
Hij keerde mij zeer beslist de rug toe en staarde strak zijn meester aan. De grote zwarte, naast Stientje bij de haard, volgde mij met zijn gouden sterre-ogen, zonder enige beweging te maken.
Even over zeven 's avonds was ik op de boerderij terug. De zon ging onder, in teer-oranje wazigheid, achter de bloeiende kruinen. Ergens riep een koekoek, aanhoudend; en in de bossen rond 't kasteel zongen de nachtegalen.
De knechts en meiden kwamen van de veldarbeid terug. Een jonge, blonde man, mende drie mooie, jonge paarden, die hun tuig achter zich aan sleepten. De koeien loeiden in de stallen; meiden kwamen met volle emmers schuimende melk uit de donkere deurgaten. ‘De dikke’, steunend op zijn lange stok, stond mij op de drempel af te wachten met Mouton naast zich.
- Entrez, monsieur le vicomte! riep hij mij van verre toe. - O, loat mij toch iest nog ne kier alles bewonderen! smeekte ik.
Ik voelde mijn longen wijd opengaan van frisse heerlijkheid. O, die geur, die avondgeur van de bloeiende fruitbomen, gemengd met al de andere landelijke geuren in en om de grote, schone hoeve! Die malse, groene geur van 't gras, de geur van 't wassend koren en de geur, bijna bedwelmend, van de vette aarde! Je proefde gans de milde weelde van de lente alleen
| |
| |
maar door te ademen en je rook en proefde ook al wat we weldra zouden eten: toatsjespap, die een mengsel is van gestampte aardappelen, karnemelk en zuring toebereid met boter: een gerecht dat de meeste stadsmensen als een culinaire ketterij verafschuwen, maar dat voor de buitenman een heerlijk lentevoedsel is, licht, fris, gezond en zuiverend; iets of je de lente zelf innam, met volle lepels.
- Allons, monsieur le marquis! Riekte den toatsjespap dan niet! vermaande nog eens ‘de dikke’.
Ik stapte binnen. Stientje kwam mij in de ruime keuken tegemoet en herhaalde opnieuw, voor de zoveelste maal, zijn ontstelde vraag:
- Moar meniere, es da nou toch serieus, dat-e gij toatsjespap goat eten?
- Zue serieus of da 'k hier stoa, Stientje; 'k ben d'r express veuren gekomen.
Stientje trok mij bij de mouw en bracht mij geheimzinnig bij een apart gedekt tafeltje.
- Kijk, fluisterde hij; - 'k hè hier uek nog wa anders veur ou geried gezet, as den toatsjespap ou soms nie 'n beviele.
En hij ontdekte een reuzenbord vol dikke plakken ham en gekookte eieren.
- Stientje! antwoordde ik berispend, - ge weet wat da 'k ou gezeid hè, ne-woar: toatsjespap mee roggene smeiterhammen; anders nie of toatsjespap mee roggene smeiterhammen!
- Ach, Hiere, da zijn toch dijngen! ging Stientje hoofdschuddend heen.
De talrijke knechts en meiden kwamen binnen. De meesten sleepten loom-vermoeid hun voeten en na ons kort en dof goenavond te hebben gewenst, gingen zij zitten op houten banken aan een lange houten tafel bij de ramen, waarop drie reusachtige papteilen stonden te dampen. De mannen ontblootten het hoofd en allen vouwden de handen voor een kort en stil gebed. Toen zetten de mannen hun petten weer op en met houten lepels begonnen zij allen gemeenschappelijk uit de kommen te eten.
Zij aten met graagte en men hoorde ze luid slurpen. De toatsjespap, die telkens over de volgeschepte houten lepels
| |
| |
heenstroomde, druppelde borrelend in de grote kommen terug. Het was zeer zeker geen smakelijk schouwspel; en toch... het was niet weerzinwekkend... het was natuur... het paste bij de omgeving. In de schemering tekenden de hoofden en gestalten zich in donkere silhouetten tegen de nog lichte vierkanten van de ramen af, waarachter de schone, bloeiende boomgaardkruinen gedempt schitterden. Men zag soms een aardig profiel van een meisje, met liefelijk golvende haren om de slapen, omkranst als 't ware door de weerschijn van het avondrood daarbuiten; men zag verweerde gezichten van oudere mannen, kromgegroeid door levenslange, zware arbeid. De voordeur was voor de koelte blijven openstaan en het gezang van de nachtegalen in de bossen rond 't kasteel, drong als een poëtische muziek tot in de boerenkeuken binnen.
Met ‘de dikke’ en Stientje zat ik aan een apart groen tafeltje, niet ver van de haard. Mouton lag voor zijn meesters voeten; de mooie zwarte herdershond met zijn strakke sterre-ogen voor de voeten van Stientje. Wij aten toatsjespap gelijk de anderen, maar met tinnen lepels in aparte borden. ‘De dikke’ at morserig en slordig; Stientje at heel weinig; ik at met ware eetlust en heel veel. Ik vond het heerlijk. Ik voelde de gezondheid door mijn lichaam vloeien. Ik voelde mij van de natuur, van de lente, van de goede, zuivere, gezonde, eenvoudige dingen.
- Eh bien, monsieur le vicomte? brobbelde ‘de dikke’ met volle mond.
- Exquis; délicieux! antwoordde ik.
- C'est bon? vroeg hij, mijn al te mooie litteraire termen vermoedelijk maar half begrijpend.
- Stijf goed! zei ik met overtuiging.
- Stientje boog geheimzinnig-fluisterend het hoofd naar mij. - Ala toe, meniere, pak nou uek ne kier 'n eitsjen, 'n schelleken hespe!
- Stientje, wilde mij dued hên! antwoordde ik, verbolgen doende.
- Ach, Hiere, da zijn toch dijngen! Da zijn toch dijngen! zuchtte Stientje.
De arbeiders waren met hun avondmaal klaar. Weer ont- | |
| |
blootten de mannen het hoofd, vouwden de handen, prevelden een kort gebed, zetten hun petten weer op. De meesten staken een pijpje aan en schreden loom naar buiten, waar ze langs de muur gehurkt gingen zitten, om vóór het slapen gaan de avondkoelte te genieten. De meiden dienden af en volgden hun voorbeeld; en wij gingen ook weldra nadat de honden elk een bord gekregen hadden.
Stientje sleepte stoelen en bood er mij een aan.
- Nee, Stientje, zei ik, - nee nee; ik goa uek tegen den gevel zitten, percies gelijk de meinschen.
- Ha moar ge goat keiwe krijgen! vreesde Stientje.
‘De dikke’ nam een stoel, omdat hij anders niet meer op zou kunnen staan, maar Stientje deed als ik en wij zaten samen buiten langs de gevel, op korte afstand van de lange rij der in de schemering neergehurkte knechts en meiden.
De schone bomenkruinen geurden en bloeiden als wolken van donzige weelde tegen het donkerblauw van de hemel, waarin de sterren zacht begonnen aan te zilveren. De kleuren taanden; het sneeuwwitte van de perebomen werd grijsachtig en het roze van de appelbomen kreeg onverwachte, haast irreële zilvertintelingen, alsof het getwinkel van de sterren ginds hoog zich in hun doorschijnende blaadjes spiegelde. De ruige, donkere stammen namen spookachtige gestalten aan en schenen op te rijzen uit de gestolde vijver van het sombergroene gras.
De knechts en meiden praatten met gedempte stemmen en af en toe steeg een kort lachje uit hun midden op. De pijpjes gloeiden in de duisternis; soms strekte een vermoeid been zich uit en deed even een klomp hol bonzen; soms hoorde men een slaperige kreunzucht. Twee jonge koeiertjes hadden het over de nachtegalen, die onverpoosd zongen. Franske wist er een wonen met vijf blauwe eitjes. Mielke wist hem ook wonen en beweerde dat er maar vier eitjes in het nest lagen. Vijf! hield Franske stijfhoofdig vol. Vier! beweerde even stijfhoofdig Mielke. Zij konden het er niet eens over worden; zij zouden de volgende dag samen gaan kijken. Een van de meisjes zei, dat ze dat niet mochten doen; ze zouden de vogel ‘verschouwen.’ De koewachtertjes lachten haar uit en zeiden, dat ze 't voor haar niet zouden laten.
| |
| |
De stille lentenacht daalde en droomde. De nachtegalen schalden hoger in de donkere kruinen van 't kasteelpark; de bloeiende kruinen verwazigden. In het verschiet, op de omliggende hoeven, blaften hol de waakhonden. Een klokje luidde ergens in 't verschiet, heel dromerig en ver; en een tweede scheen te antwoorden, met een weemoedig stemmetje, aan de verre overzijde van de horizont. Meikevers gonsden door de lucht met een geruis van zijpapier.
Toen hoorde ik eensklaps naast mij een storend-hard gesnork. Het was ‘de dikke’ op zijn stoel, die steunend op zijn stok, in slaap gevallen was. Zijn eigen gesnork maakte hem wakker; hij opende vreemd-lodderige ogen in het schemerduister en brabbelde:
- Tiens, vous êtes encore là, monsieur le marquis?
Een dof gelach ging op, en aan het uiteinde van de lange rij neergehurkte knechts en meiden hoorde men meteen een stem, een trage, eentonige stem, die in gedempte toon iets opzei, dat klonk als een gebed. Het wás een gebed. Het was de oude Pier, de stalknecht, die, evenals elke avond, hardop zijn bede zei. Hij zat met gevouwen handen op zijn knieën en zijn doffe stem klonk als een dankzegging van allen voor het goede en weldadige, dat de Heer hun die dag alweer geschonken had. Zij waren moe, hun taak was afgelopen, de avondklokjes van de dorpen hadden de nachtrust ingeluid; zij hoefden daar niet langer meer te blijven zitten: het uur van slapen was gekomen.
In vage groep rezen zij met doffe zuchten overeind, wensten ons goenavond en smolten als 't ware in de duisternis weg. Men hoorde ze loom naar hun verschillende hokken heenklompen.
Ook Stientje en ‘de dikke’ waren opgestaan. Zij hadden nog wel voor mij willen blijven zitten, maar zij konden niet meer, zij vielen van de slaap. ‘De dikke’ had ineens al zijn fut verloren; Stientje strompelde, als een heel oud mannetje. Ik voelde, dat ik gaan moest. Ik drukte hun de hand en dankte met warmte. ‘De dikke’ probeerde nog even een hulpeloos ‘monsieur le vicomte’ en Stientje praatte nog van een paar plakjes ham mee te nemen voor de terugtocht; maar ik haastte mij weg, met beide handen groetend en bedankend.
| |
| |
Buiten het hek bleef ik even aarzelend stilstaan... Ik hoorde hen de voordeur sluiten en dichtgrendelen. Ik had daar nog wel uren willen blijven... staren... dromen... Ik had daar willen slapen, op het koele gras, onder de bloeiende kruinen, bij het verrukkelijk gezang van de nachtegalen... Ik had daar willen léven.
Lang heb ik er gestaan, gedroomd, gepeinsd, geluisterd en gestaard in 't onbestemde. En met heel trage schreden ben ik eindelijk heengegaan; en nog steeds schrijnt in mij het heimwee naar de grote, schone hoeve en kwelt mij het verlangen om er weer te keren.
Het kán niet meer, helaas! Stientje en ‘de dikke’ zijn sinds lang gestorven; en ook de schone, grote hoeve stierf, vernield door het brute geweld van de oorlog.
Wellicht wordt ze nog weer opgebouwd; maar het zal niet meer dát zijn wat het vroeger was. De hoeve... het was niet alleen de mooie, ouderwetse hoeve met haar pittoreske gebouwen en haar prachtige boomgaard, het was ook en vooral het leven van de hoeve met de welbekende lui, die ze bewoonden: het was ‘de dikke’, die mij ‘Monsieur le marquis en monsieur le vicomte’ noemde; het was Stientje met zijn hoog, dun vrouwenstemmetje, die niet kon begrijpen dat ik toatsjespap wou eten; het was de drukte van de knechts en van de meiden; het was ‘Mouton, quelles nouvelles?’ die mij constantelijk negeerde en de mooie, zwarte herdershond met zijn gouden sterre-ogen, die al mijn bewegingen aandachtig gadesloeg, zonder zelf ooit te bewegen...
Dát was het; en dát komt nooit terug.
Ik zal wel nooit meer op de grote hoeve, mocht ze nog worden heropgebouwd, toatsjespap gaan eten.
|
|