drie Duitse gendarmen vóór de baanwachter. Zij vroegen zijn naam en dadelijk moest hij hen volgen naar een militaire auto, die daar om de hoek wachtte.
- Waarom? vroeg de baanwachter bevend.
- Dat weten we niet; dat zult gij in de stad wel horen! antwoordden de gendarmen.
En zonder verdere uitleggingen dwongen zij hem in te stappen en reden met hem weg.
In de stad hield de wagen voor een groot gebouw stil en de baanwachter werd naar binnen gestompt. Door lange, duistere gangen kwam hij in een ruime, helverlichte kamer, waar verscheidene Duitse militairen van hoge rang om een groene tafel zaten. De baanwachter schrikte hevig en begon te sidderen, toen hij in een van die mannen de meneer herkende, met wie hij onderhandeld had.
- Herkent ge dit papiertje? vroeg hem grijnzend een oude kerel met gouden kraag en grijze baard. En hij lei de baanwachter het lijstje voor dat hij aan de vreemdeling overhandigd had.
De baanwachter slikte droog en gaf geen antwoord. Hij staarde wanhopig, in stom-smeken naar de man, die hem verraden had en die hem nu strak aankeek, met onmeedogend-harde, staal-koude ogen.
- Of ge dat papiertje herkent! herhaalde met plotseling schrilgillende stem en een vuistslag op de tafel, de ruwe, grijze kerel.
De baanwachter schrok op en knikte met het hoofd, werktuiglijk. Spreken kon hij niet. Met geterroriseerde ogen keek hij weer naar de verrader, die hem stom en strak bleef aanstaren, hard als staal.
De kerels om de groene tafel praatten wat onder elkaar, in harde, vreemde taal; en op een teken van de grijsbaard traden de gendarmen weer naar voren en namen de baanwachter mee.
- Hawèl, wat es 't nu? vroeg hij sidderend.
- Dat zult ge wel merken! antwoordden de gendarmen. Zij leidden hem weer door de sombere gangen naar buiten en duwden hem in de automobiel, die dadelijk wegreed.
Hij reed naar een van de buitenwijken van de stad en hield er