| |
| |
| |
Guustjes autotochtje
Mijn chauffeur komt naar mij toe met een vriendelijke, toch ietwat bedremmelde glimlach op de lippen. Ik voel, dat hij mij iets te vragen heeft. Een uitstapje is voor vanmiddag ontworpen; het weer is prachtig; 't is zondag; ik denk, ik vrees, dat hij mij komt vragen of hij niet vanmiddag, vrij zou kunnen krijgen.
Ik ben vooruit besloten het hem toe te staan. Wat zou ik ook anders? De tijden zijn niet meer als vroeger. Ik wacht dus vol berusting; en mijn hoofd begint reeds vriendelijk van ja te knikken, nog vóór hij zijn verzoek heeft uitgebracht.
- Meniere, zoe 'k ou misschien iets meugen vroagen? begint hij aarzelend.
- Zeker, Gaston, wat es 't, jongen?
- Of da Guustje van den achternoene nie ne kier zoe meugen meerijen.
- Guustje... wa veur 'n Guustje?
- Guustje Donckers, meniere. 't Zoe toch zue ieuwig geirne ne kier meerijen; 't'n hee nog noeit in gienen automobiel gezeten!
- Es da Guustje van de gruete hofstee ginter?
- Joa 't, meniere.
- Hawèl, 't es goed, Gaston; 't mag het meerijen.
- Merci, meniere; 'k goa 't hem al geiwe goan zeggen.
En op een drafje is Gaston de garage uit.
Wij rijden... Ik zit aan het stuur en achter mij hebben Gaston en Guustje plaatsgenomen.
Guustje is 't jongste van boer Donckers' talrijk gezin. Een dezer dagen wordt hij vijftien jaar. Hij is, voor zijn leeftijd, een schraal, mager ventje, met een bleek gezicht, maar met grote, lichtblauwe, intelligente ogen, die stralen als sterren.
| |
| |
Hij lijkt bedeesd en zegt niet veel; doch telkens als ik mij even omkeer en hem vraag of hij het tochtje prettig vindt, knikt hij heftig met hoofd en zijn ogen stralen.
Om vijf uur, na de grootste middaghitte, zijn wij vertrokken. Ik heb slechts vagelijk een bepaald doel; ik rijd zomaar, in matig tempo, om nog eens het mooie lente-Vlaanderen te bewonderen.
De weg golft en deint, heuvel op, heuvel af, onder wuivende boomkruinen, door de weelderig-groene velden. Rode daakjes schitterlachen tegen de blauwe hemel aan; witte huisjes, met open groen-en-witte luikjes, tintelen. Hier en daar een molen, met in zondagsrust gekruiste wieken, eenzaam op een berm; hier en daar een grijs of wit kerktorentje oppuntend in de verte, uit een wolk van groen.
De auto zoemt verrukkelijk, en, ofschoon ik eerder langzaam rijd, toch schieten wij flink op, omdat er niets in de weg is en omdat alles zo harmonisch en geleidelijk loopt. Er zijn zo van die dagen waarop je, zonder je een ogenblik te haasten en zonder het bijna te merken, ontzaglijke einden aflegt.
Wij komen weldra in Kruishoutem. Guustje kent dat grote dorp. Tot zover is hij eens met zijn moeder te voet geweest. Het was een hele tocht en hij voelde zich doodmoe. Zij waren met de stoomtram teruggekeerd.
Nu komt voor Guustje het nieuwe, het onbekende. De wagen trekt met krachtig gesnor een vrij steile en lange helling op en, daarboven gekomen, ontvouwt zich een wijd en prachtig panorama aan onze ogen.
- Da es hier schuen, hé, Guustje? hoor ik Gaston tot de kleine zeggen.
- Joa 't, zille! antwoordt Guustje; en zijn verwonderde ogen staren en stralen naar alle kanten.
Gaston noemt hem de namen van de dorpen, waar wij langs trekken, of die wij op een afstand zien.
- Zie-je dien toren doar, Guustje? Da es Wannegem-Lede. En den dienen, ginter, Ooike. Nog verder hèt-e Nokere en ginter huel-de-gans omhuege Wortegem en Anzegem. Moar ge'n zil gij da nie keunen ontheiwen, e-woar Guustje?
- 'k Doe, zille! antwoordt de kleine met besliste overtuiging. Weer snort de wagen een flinke helling op en in de diepte
| |
| |
verschijnt de oude, grijze, machtig-massieve toren van Oudenaarde.
- Kijk, Guustje, da es Eiwenoarde. Hè-je doar nog van g'huerd? vraagt Gaston.
- Joajoa, zille! Voader heet er e-kier 'n peird gekocht, antwoordt Guustje.
Wij rijden door Oudenaarde. Guustje kijkt, rechts en links, met stralende verwondering. Verder uit hij zijn indrukken niet. Gaston toont hem de half-stukgeschoten kerk, maar dat interesseert hem minder: ook in zijn streek heeft hij genoeg stukgeschoten huizen en kerken gezien. Wij draaien rondom 't ganse stadje en stuiven dan de weg naar Anzegem op.
Hier worden 't bergen, echte bergen. Guustje weet niet waar hij 't eerst zal kijken, rechts of links. 't Is alles even mooi en nieuw voor hem; men voelt als 't ware, dat hij zich volpropt met indrukken. Weer dalen wij, nu naar het Scheldedal en zodra wij over de brug zijn, begint weer het stijgen, stijgen, stijgen, zó hoog, dat de lucht fris wordt, terwijl langs alle kanten rondom ons een prachtig panorama van uren en uren wijdte zich uitstrekt. De grond, vol ijzererts, ziet daar oranjegeel en de grote bossen komen er zó groen op uit, alsof ze met een borstel overschilderd waren.
- Zie-je wel, Guustje, zegt Gaston gekscherend; - z'hên hier de grond gevirfd mee gelewen oker en de bosschen mee Parijs groen.
Guustje kijkt Gaston strak-stralend aan, doch zegt geen woord. Hij laat zich niet zomaar voor de gek houden, maar begrijpt toch blijkbaar niet waarom de kleuren hier zo anders zijn dan in zijn streek. Eensklaps wipt hij in de wagen overeind, wijst rechts, tussen een inham in de bossen naar de diepte waar, als een wonder, een kleine, roze stad ligt midden in een brede gordel van het helste groen.
- Wa es dat toch? vraagt Guustje bijna angstig.
- Dat es de stad Ronse. Hè-je doar nog van hueren spreken, Guustje? vraagt Gaston.
Neen, daar heeft Guustje nooit van gehoord. Dat is te vreemd, te ver; het lijkt wel van een onbekende wereld en Guustje wordt er stil onder.
Wij rijden voort. Wij komen op een kruispunt, waar ik even
| |
| |
naar de weg moet vragen. Er staat daar een huisje met een man voor de deur en ik vraag het hem in gewoon Vlaams dialect, zoals ik altijd doe.
- J'suis au regret, m'sieu; comprends pas le flamand, antwoordt de man met een beleefd glimlachje, alsof hij zich excuseren wilde.
Hé! Zouden we hier reeds in 't Walenland zijn!
Ik vraag het hem en hij antwoordt:
- Mais oui, m'sieu; vous êtes ici dans la province du Hainaut; mais là-bas, vers cette rangée d'arbres, vous rentrez en Flandre Orientale. Vous n'avez qu'à suivre la chaussée tout droit.
- Hè-je da g'huerd, Guustje? We zitten hier in de Woalepays! zegt Gaston.
Guustje heeft het gehoord en er een kleur van emotie door gekregen. Hij is er als 't ware door bedwelmd, overweldigd. Zijn lichte ogen stralen en hij bloost als een meisje. Hij glimlacht gegeneerd, alsof hij zich over iets schaamde. Als het maar een praatje van Gaston was geweest, een grapje als van die geverfde aarde en geverfde bomen, hij zou er voorzeker niet ingelopen zijn; maar hij heeft het daar in de volste ernst gehoord uit de mond van die man van de streek; hij kent nog genoeg Frans van op school om alles duidelijk te begrijpen; en nu beseft hij hoever hij van huis is, zo geweldig ver in een zo korte tijd; en hij wordt er als 't ware benauwd onder en kijkt mij raadselachtig-ondervragend aan, als weet hij niet welke wonderen nu nog meer staan te gebeuren.
Geen wonderen meer. Ik denk dat het nu wel langzaam aan tijd wordt om terug te keren; en dat doen we dan ook, langs andere wegen en door andere dorpen, tot wij eindelijk, lang nog voor zonsondergang, op ons eigen dorp terug zijn. Ik kijk op mijn horloge. We zijn precies twee uur en tien minuten onderweg geweest en hebben door gedeelten van drie verschillende provincies gereisd.
- Hawèl, Guustje, hee 't giestig geweest? vraag ik aan de kleine bij het afscheidnemen.
- Stijf giestig, meniere; ge zij wel bedankt!
Hij groet, vlug en gegeneerd even zijn pet afnemend; en met Gaston, die vlak in zijn buurt woont, is hij weg.
| |
| |
De volgende ochtend, zodra ik bij Gaston kom, die de wagen aan 't schoonmaken is, vraag ik hem:
- Hawèl, Gaston, wa hên ze thuis bij Guustje van zijn excursie gezeid?
Gaston, die in zijn linkerhand een spons en in zijn rechterhand een poetslap houdt, richt zich bij de wagen op, strijkt met de mouw het haar en het zweet van zijn voorhoofd, kijkt mij ietwat schuchter aan en antwoordt eindelijk, niet zonder enige aarzeling:
- O, meniere, 't hee nogal wried geweest... Z'hên gevochten!
- Wat!... roep ik verbaasd. - Wie heet er gevochten? En woaromme?
- Guustje, meniere, tegen zijn broers en zusters. Hij hee veel sloagen g'had!
- Moar woaromme?... woaromme! herhaal ik, steeds dieper verbaasd.
Gaston legt spons en poetslap neer en vertelt:
- Hoad hij da stillekes aan gezeid, 't 'n zoe niets geweest zijn, meniere; moar van as hij thuis kwam en da z'hem vroegen: ‘Hawèl, vanwoar komde nou?’ heet hij geantwoord: ‘vanuit de Woale-pays!’ Doarop zijn ze begost mee hem uit te lachen, en te zeggen dat hij ne leugenoare was, en azue mier vijven en zessen. Doarop hee Guust hem kwoad gemoakt en al de dorpen opgenoemd, woar da we gepasseerd woaren, zonder ien enkel te vergeten, meniere. Moar tons zijn d'ander nog veel mier beginne lachen en doarop es Guust al mee ne kier roazend-dul geworden, dat hij zijn zuster Cordula ne slag in heur gezichte gegeen hee. Moar tons hee 't erop gezeten, meniere! Ze zijn al te goare op hem gesprongen en z'hên hem luelijk afgedruegd. Hij luept mee 'n bloemuile, dat hij hem hoast nie mier 'n durft vertuenen.
Zo 'n uitkomst was wel 't laatste, dat ik zou verwacht hebben. Ik bekwam er niet van en vroeg aan Gaston:
- Zue da ze nie 'n gelueven da w' in dien korten tijd zueverre geweest hên?
- O, nie, zulle, meniere! Doar 'n meugde niet van klappen. 't'n Es nie meugelijk; 't zijn leugens, zeggen zij.
- Moar hèt-e gij ulder nie gezeid, dat 't wel woar es, Gas- | |
| |
ton?
- Joajoa ik, meniere; moar ze zeggen, da 'k uek ne leugenoare ben. 't 'n School gien hoar of 'k kreeg er uek ruize veuren, mee Deefiel, Guustjes oudste broer. Hij wilde tegen mij vechten.
Nauwelijks was mijn gesprek met Gaston afgelopen en zat ik weer in mijn kamer, toen het dienstmeisje mij enigszins geheimzinnig kwam mededelen dat boer Donckers daar was, die mij verlangde te spreken.
- Laat binnenkomen zei ik, nogal verwonderd.
De boer kwam binnen. Hij nam zijn pet af terwijl hij mij groette en zette die dan dadelijk weer op, onder het plaats nemen op de stoel, die ik hem aanwees.
- 'n Sigare, Donckers, zei ik, hem het kistje presenterend. Hij bediende zich en brak de punt af met zijn duimnagel, waarbij de sigaar kraakte en barstte als een droge stok. Hij zuchtte, strekte zijn dikke benen uit, wrong zich zwaarlijvig op zijn stoel en begon, nadat hij smakkend de sigaar had aangestoken:
- 't Es te wille van da reiske van gisteren mee onze kleinen, da 'k ne kier gekomen ben, meniere. Ge zoedt mij plezier doen, meniere, mee hem nie mier mee te nemen.
De dikke man sprak zeer gemoedelijk, zonder de minste misnoegdheid, zelfs met iets leuk-ondeugends in zijn olijk boerenoog. Het leek wel of hij innige pret om iets had, dat hij in de grond toch niet kon goedkeuren. Ik wist niet precies, wat ik van zijn bezoek wel denken moest, begreep niet goed, waarom hij dat zo ernstig, bijna zwaarwichtig opnam.
- 'k Hè g'huerd van Gaston, dat de kleine 'n beetse ruize g'had hee mee zijn broers en zusters, ter wille van da reiske, begon ik aarzelend.
- Z' hên gevochten, meniere, antwoordde de boer; - gevochten lijk de kroaien. 'k Ben d'r moeten tusschenkomen en 'k hè aan de kleine moeten verbien dat hij noeit gien woord mier van da affairen 'n mag spreken. Hij liegt te geweldig, meniere. 'k Hè d'r mij uek kwoad in gemoakt!
- Wa heet hij dan toch verteld, Donckers?
- Da ge tot in de Woale-pays geweest hoadt! Da ge doar
| |
| |
Woals gesproken hoadt mee nen boer, die veur zijn deure stond en da ge wel twintig dorpen op en af gereje woart. Hij zei uek nog da Gaston gezeid ha, dat de grond ginter mee gelewen oker gevirfd was en de bosschen mee Parijs groen. 't Es tons da z'hem kletsen op zijn gezichte gegeen hên.
- 't Es allemoal de zuivere woarheid, Donckers, uitgenomen natuurlijk, die gevirfde grond en bosschen. Gaston 'n hee da moar gezeid om te lachen. We zijn hiel zeker wel deur twintig dorpen gepasseerd en 'k hè inderdoad, in de Woale-pays, mee ne Woalschen boer gesproken.
- En da allemoal in nog gien twie uren tijd! riep de boer eensklaps bulderlachend zijn beide handen ten hemel slaand. - Precies twie uur en tien minuten, Donckers; 'k hè op mijn horloezie gekeken.
De boer zei niets meer. Hij lachte stil-schokschouderend en knoeide met zijn sigaar, die als een borstel in zijn mond stak. Eindelijk stond hij op en nam afscheid met de woorden:
- Ala, meniere, 't verstoa wel da g'ulder uek ne kier wilt amezeren; moar die jonge gasten nemen da serieus op en azue komt er ruize. 't 'n Zoe nog zue irg nie zijn, da ze wat onder mallekoar liegen en vechten; moar mijn vreiw es nogal ziek en ze trekt heur dat te veel aan os er gekeven en gevochten wordt. Zoe-je mij 't plezier willen doen, meniere, van hem nie mier mee te nemen?
Ik poogde nog de boer aan het verstand te brengen, dat Guustje niet in 't minst gejokt of opgesneden had, maar hij begon weer met zijn dikke schouders te schoklachen en zo het ik hem dan ook maar gaan, onder belofte, aangezien hij daar zo op gesteld was, dat Guustje in 't vervolg niet meer zou uitgenodigd worden.
Ik had dat klein gebeurtenisje heel en al vergeten en zou er wellicht niet meer aan gedacht hebben, had ik niet, enkele weken later, Guustje toevallig weer ontmoet.
Ik kwam hem op een ochtend tegen in het dorp, vlak voor de kerk, terwijl hij op een kar zat, waar hij 't paard van mende: Ik glimlachte en knikte reeds van op een afstand, blij hem terug te zien, met nog een vaag gevoel van medelijden voor de onverdiende smaad, die hem, onrechtstreeks door mijn
| |
| |
schuld, te beurt gevallen was. Ik stak alvast de straat dwars over om enige woorden met hem te wisselen, toen ik hem, tot mijn stomme verbazing, moedwillig en opvallend 't hoofd van mij zag afwenden, om mij niet te moeten groeten.
Ik stond daar even, roerloos, als versteend. Wat was dát! Had hij mij werkelijk en met opzet vermeden; of had ik mij vergist en had hij mij in werkelijkheid niet gezien of niet herkend? Ik liep hem enkele schreden achterna, om althans te weten wat er van aan was; maar op hetzelfde ogenblik keerde Guustje zich op zijn ratelkar om, en keek mij duidelijk aan, zó strak en zó onvriendelijk, dat ik geen ogenblik langer aan zijn ware gevoelens behoefde te twijfelen. Guustje was boos op mij, Guustje haatte mij en wilde mij niet eens meer groeten: er was iets met Guustje gebeurd, dat ik niet wíst en weten wilde. Ik kwam bij Gaston in de garage en vroeg hem:
- Gaston, wat es er toch mee Guustje gebeurd? Ik kom hem doar in de stroate tegen en hij 'n wil mij zelfs giene goendag mier zeggen?
- 't 'n Verwondert mij nie, meniere; 'k 'n ben doar hoegenoamd nie in verwonderd, antwoordde Gaston met een plotselinge kleur over zijn wangen en ogen, die schitterden van verontwaardiging.
- Joa moar, woarom Gaston?
- 'k Zal ou da ne kier goan vertellen. Zie, meniere, zei Gaston met hijgende stem, terwijl hij spons en poetslap, waarmee hij werkzaam was, op het spatbord van de wagen neerlegde. - Dien dwoaze loebas, aan wie da ge zue veel plezier gedoan hèt, mient nou, da ge da moar gedoan 'n hèt om de zot mee hem 't hêwen! Z'hên hem in zijn huis zuedoanig uitgelachen en gezeid da dat onmeugelijk was van zuevele te zien in zulk ne korten tijd, dat hij nou zelve nie mier 'n gelueft aan al 't gene, dat hij gezien hee. Hij 'n gelueft nie mier, dat hij in Eiwenoarde geweest hee; hij 'n gelueft nie mier, dat hij van op dienen birg Ronse in de diepte gezien hee; en hij 'n gelueft sitoe nie mier, dat hij in de Woale-pays geweest hee. Doarveuren moe-je nou toch nen ezel van 'n kalf zijn; es 't gien woar meniere?
Ik moet het bekennen: ik stond er paf van! Wat moest er in die jeugdige hersens wel zijn omgegaan en welke diabohsche
| |
| |
bedoelingen moest hij mij hebben toegedicht!
- Joa moar, Gaston, riep ik opgewonden; - hij heet toch diene man in de Woale-pays tegen mij hueren klappen, hem hueren zeggen, da we doar in de Woale-pays woaren en hem ons de wig zien wijzen om eruit te komen! Wa zegt hij doar wel van?
- Wa dat hij doarvan zegt, meniere! riep Gaston sidderend van woede... - datte gij mee diene man afgesproken woart; da g'hem doar bij da huizeken doen stoan hèt en da ge mee hem in 't Woals geklapt hèt om Guustje te doen gelueven, da we doar in de Woale-pays woaren; - ala, dat 't van 't begin tot 't einde nen huep leugens zijn, die-je gij uitgevonden hèt om de zot mee hem t'hêwen! Zoe-je hem niet de kop insloan, meniere! Moar hij 'n zal nie mier meegoan, zulle! 'k Zeije nog liever mijnen dienst op, meniere!
Ik schrok geweldig! Dienst opzeggen in deze tijd. Dat was natuurlijk maar een praatje, maar 't klonk zo akelig. Ik waagde 't niet eens aan de goede Gaston te herinneren, dat het plan om Guustje mee te nemen eigenlijk niet van mij, maar wel van hem was uitgegaan; en evenmin repte ik nog een woord van de met gele oker gekleurde grond en de met Parijs groen geschilderde bossen, die er achteraf wellicht iets toe bijgedragen hadden om Guustjes argwaan ten opzichte van al de verdere wonderen van het tochtje op te wekken... ik zei maar niets meer en ging stilletjes heen... wel met een gevoel van spijt over het gek geval van Guustje, maar verder met de filosofische berusting, dat je de dingen niet forceren kunt, dat zij hun beloop en hun tijd moeten hebben, en op die manier dan eindelijk ook wel weer terechtkomen.
Ik wacht nu maar, tot Guustje kennis en verstand genoeg gekregen heeft om dat te voelen.
|
|