een verwording, waar hij zelf nog niets van merkte. Wel het tegendeel. Hij glunderde van welvaren en geluk; en eens, toen ik hem vroeg of hij nooit spijt voelde, dat hij de boerenstiel had vaarwel gezegd, antwoordde hij met de diepste overtuiging:
- Mij spijten da 'k in da boerenslameur nie mier 'n zitte! Nien 't zulle! Doar 'n spijt mij moar ien dijngen: da 'k'r nie veel ierder van wiggeluepen ben!
Aldus verliepen jaren. Beirke leefde zijn leventje van dik materieel geluk en ik zag hem slechts weinig meer, daar hij mij ook feitelijk niet meer interesseerde.
Toen vernam ik, dat hij ziek was. Hij was zwaar ziek, zei men, en het gerucht liep, dat hij niet meer kon genezen. Wat hij eigenlijk had, wist niemand zo precies te verklaren; maar het moest aan zijn maag zijn; er werd verteld, dat zijn maag helemaal zwart was van binnen, opgebrand van 't roken en van 't drinken.
Ik ging naar hem toe. In jaren had ik hem niet teruggezien en herkende hem bijna niet meer.
Zijn eertijds rood en fris gezicht was opgeblazen-geel en papperig geworden met waterzakken onderaan de ogen. Die ogen stonden flets en zonder uitdrukking en schenen strak te staren in de verte, over de dingen heen.
- 'n Beetse ziekskes, Beirke, zei ik, licht doende om hem niet te verontrusten.
- 'k Ben ne veugel veur de katte, meniere, antwoordde Beirke zonder enige illusie.
Hij liet mij zijn handen zien, die waterzuchtig waren en beefden, en zei:
- Mijn voeten zijn nog veel slechter; 'k 'n kan hoast nie mier goan.
Zijn vrouw kwam binnen en ging naast ons zitten. Zij zag eruit als een pioen van blakende gezondheid, met fel-zwarte ogen en hard-rode wangen.
- Hij doet 't zijn eigen aan, begon ze dadelijk, op ietwat agressieve toon. - Mee die heitene puibe doar! riep ze smalend en wees naar een kort, houten baardbrandertje, dat half verkoold naast Beirke op de tafel lag.