in de loop der jaren, Engelse krijgsgevangenen door 't dorp zien trekken; en hij herkende de uniformen. Spontaan kwam hij te voorschijn van achter de boom, waar hij zich verscholen hield, zwaaide wild met zijn armen heen en weer, riep, zo luid als hij kon:
- Vivat d'Engelschen! Vivat d'Engelschen!
Zij zagen en zij hoorden hem. Zij keken allen naar hem op; en een stem riep hard en duidelijk, in klinkend goed Vlaams: - Zijn d'r nog Duitschers in 't dorp?
- Nien 't! Nien 't! Nien 't! antwoordde Jantje jubelend, verbaasd dat die Engelsen zo goed Vlaams kenden.
In een oogwenk hadden zij enkele planken over het beekje gegooid, schreden erover heen en stonden vóór Jantje.
- Es 't zeker dat er hier gien Duitschers mier zijn? vroeg opnieuw, met dringende nadruk, de man die hun chef scheen te zijn.
- Nien 't meniere, gien ienen mier, gien ienen mier; ze zijn allemoal wig! bevestigde Jantje met heldergrote ogen van overtuigende kracht. En op zijn beurt vroeg hij:
- Zij-je gulder dan gien IJngelschen?
Zij lachten:
- Nie, zulle, menneke! Zie-je gij niet da we Belzen zijn! Jantje bekwam er niet van. Die nieuwe bruine uniformen had hij nooit gezien.
In 't dorp had zich, als bij toverslag, het ontzettend nieuws verspreid. De bevolking was verlost; het vaderlandse leger rukte door de straten op! Als ratten kwamen de mensen uit hun kelders gekropen, staarden even, in stomme verbazing, naar de steeds talrijker, en talrijker aanrukkende soldaten, barstten dan plotseling, als gek van uitgelaten blijdschap, in dreunende en donderende hoezees los. Meneer de pastoor was daar reeds, en stond te snikken van ontroering; meneer Henri was daar, nog helemaal ontdaan en bleek van schrik; hele zwermen mannen, vrouwen, kinderen woelden om de soldaten heen en lachten hen toe met ogen die schreiden, bevoelden, bestreelden, beaaiden hen met vingers, die beefden, en eensklaps... geen mens wist waar ze wel vandaan mocht komen... geen sterveling besefte in welk een minimum