| |
| |
| |
De Schot
Geweldig waren de sombere deuren weer aan 't slaan...
Na meer dan drie jaar oorlog, na de talloze, razende bombardementen, waaraan de twee onafscheidbare vrienden: de kapitein en de luitenant, dagen en nachten hadden blootgestaan, hadden zij het eindelijk, op een avond, onder de obsessie van hun zoeken, eenstemmig uitgemaakt: het openbarsten van granaten en shrapnels deed het meest denken aan formidabele, onzichtbare deuren, die in rosse vuurflitsen en stinkende rookwalmen door een gierende orkaan voortdurend op en neer zouden geslagen worden.
Je stond of lag daar ergens achter een dekking of een boomstronk, een woest en scherp geloei doorsnerpte de trillende, als 't ware schokkende lucht; die lucht scheurde plotseling in een rokende vuurknal open en wat er dan gebeurde was als het tochtend-slaan van de formidabele deuren; je werd door de geweldige luchtverplaatsing tegen de grond gesmakt, bedekt met gruis en aarde, of met een modderregen; en je wist eerst dat je niet dood en niet gewond was als je weer op kon krabbelen, en al je spieren had doen werken, en ettelijke passen ver had gelopen, en stof en modder van je kleren af geschud. Hier en daar was een of ander van je makkers blijven liggen en je begreep nuchter, heel nuchter dat die doodgeslagen waren; en hier en daar ook lag er een erbarmelijk te klagen, of met een haast onmenselijke stem in de orkaan van het bombardement te noodgillen; en je begreep elementair dat dat gewonden waren; en hun akelig gejammer stemde je eerder kribbig dan meelijdend, het sarde je geschokte zenuwen, als iets demoraliserends en overbodigs.
Ze sloegen weer geweldig, de sombere en formidabele deuren!... Ze sloegen rechts en links van de plaats waar de twee
| |
| |
vrienden met hun Belgische afdeling lagen: links naar de Franse divisie; rechts naar de Schotse.
De beide vrienden lagen met hun mannen plat ten gronde uitgestrekt te loeren en te luisteren: Zij zagen en zij hoorden langs beide kanten de geweldige losbrandingen en de jeugdige luitenant zei tot de ietwat oudere kapitein:
- 't Is erg, vandaag; 't is bar! We zullen ook wel onze beurt gaan krijgen!
- Misschien... twijfelde de kapitein.
Zijn twijfel was van korte duur. Nauwelijks had hij dat woord uitgesproken, of het geweld kwam naar hem toe gedonderd, zwiepend over 't front van de Schotten, naar het front van de Fransen toe. De deuren bonsden, flitsten in rosse rook; sloegen en rolden de mannen om. Er waren daar slechts zeer primitieve loopgrachten gegraven en het verdelgingsnet spande zich plotseling toe, als in een losgeketend bacchanaal van alom gierende, vuurspuwende monsters.
- 't Is erg! riep op zijn beurt, met hoog-gillende stem, de kapitein.
't Waren zijn laatste woorden. Eensklaps scheen de aarde zich open te scheuren; een grauwe, loodzware wolk verdoofde even het daglicht; en toen ze, in een zand-en-stenenregen, voorbij was, lag daar een verminkte hoop van levenden en lijken, waaruit sombere kreten opstegen.
De kapitein was boven op de luitenant gevallen. Hij bewoog niet meer. De luitenant wreef de aarde uit zijn ogen, wendde een machteloze poging aan om het lichaam van zijn vriend opzij te duwen, richtte zich ietwat overeind en keek naar zijn benen, die hem pijn deden. Aan zijn rechterbeen merkte hij niets; maar naast zijn linkerbeen lag een voet met een laars, in een plas bloed. Toen merkte hij dat zijn linkerbeen veel korter was dan het rechter en begreep hij dat die afgeschoten voet zijn voet was. Hij zuchtte kreunend en zijn ogen vielen dicht. Onmiddellijk trok hij die weer open. Pijn voelde hij zogoed als geen, maar het kwam hem voor alsof het eensklaps schemeravond werd. Schemeravond onder gierende wind en geweldige knetterslagen zonder regen! Het leek iets irreëels, iets uit een andere, sinistere wereld. En in dat vreemde visioen zag hij nog even iets onbegrijpelijks: twee blote, roerloze,
| |
| |
afschuwelijk vermorzelde en bloedende benen onder een groen-en-geel geruit rokje, een rokje, zoals de Schotse infanteristen, in de afdeling die naast de zijne lag, er droegen! Hij dacht er even over na, met machteloze inspanning. Toen werd het helemaal duistere nacht in hem...
Toen hij weer bijkwam lag hij ergens in een bed van een veldhospitaal, in een klein, licht kamertje, dat door houten beschotten van andere, soortgelijke kamertjes afgezonderd was. Hij ontwaakte zwaar en droef en voelde een schrijnende pijn aan zijn linkerbeen. Hij wilde zich oprichten om te kijken, maar zakte machteloos weer in elkaar. Hij zuchtte kreunend en zijn zwakke ogen keken zoekend om hem heen. Hij zag twee mensen aan zijn voeteinde staan: een man met baard en bril in lange, witte, linnenjas; en een jonge vrouw ook gans in het wit gekleed, met een soort wit nonnenkapje, waarop in het midden een rood kruis stond geborduurd. De luitenant begreep, dat hij een dokter en een infirmière voor zich had.
- Ben ik erg zwaar gewond? vroeg hij, met een zacht-matte stem die even hokte.
De verpleegster glimlachte heel zacht en liefelijk, als om hem aan te moedigen en op te beuren, maar de dokter zette een ernstig, bedenkelijk gezicht.
- Wél zwaar, zei hij stil. - Er zou een operatie moeten plaatshebben.
- Afzetten! schrikte de gewonde.
De dokter knikte, zwijgend.
- Wat? Hoever? vroeg angstig de lijdende.
- Het linkerbeen, onder de knie; volstrekt noodzakelijk, meende de dokter.
De zwaargewonde smoorde een snik en lag daar even roer-en-sprakeloos.
- Dat... of het ergste. Anders kan ik uw leven niet redden. En spoedig, heel spoedig moet het gebeuren, of het is te laat! lichtte de dokter toe.
De luitenant keek hem met sombere neerslachtigheid aan. De verpleegster glimlachte aanmoedigend, heel zacht, heel liefelijk. De dokter wachtte...
| |
| |
- Het zij zo, zuchtte eindelijk de lijdende. En zijn zwakke ogen vielen dicht.
Het was gebeurd en hij lag weer in zijn kamertje, doodzwak en wee nog in zijn hoofd en maag, maar zonder al te hevige pijn, in een gevoel van berusting, die soms schrijnde en dan weer bijna goed deed.
Hij tastte met zijn rechtervoet, heel zacht en langzaam langs zijn linkerbeen en gleed zo aarzelend naar beneden, tot waar hij het verband gevoelde en dan plotseling niets meer: de kille, lege ruimte! Hij griezelde en zijn gezicht verwrong in folterrimpels. Zo zou hij voortaan moeten leven: één been en verder een stomp, tot eventjes onder de knie! Hij voelde, hij wist precies, wat hem van zijn linkerbeen nog overbleef!
Toen lag hij daar te mijmeren en te denken, lange uren. Om zich heen, alom, achter die houten beschotten van het veldlazaret, hoorde hij het klagen, het zuchten, het kermen en wel eens het rauw gegil van al die talrijke verminkten en gewonden. Dat was nu de oorlog, het wrede werk van de mensen! Waarom? Waarom? Wie had dat gewild? Wie bezat de satanische macht zulk een gruwel over de mensheid te werpen? Hij dacht opnieuw aan het slagveld, aan al die lelijkheid, aan al die vuilheid en ellende; hij hoorde weer woeste deuren slaan, in stinkende rook en rosse weerlichtflitsen; hij voelde nog zijn dode makker boven op zijn eigen, zwaargewonde lichaam neerstorten; en plots zag hij ook weer vóór zijn verbeelding dát wat hem als iets onbegrijpelijks had getroffen: dat groen-en-geel geruit Schots rokje, waar twee naakte; bloedende, afschuwelijk-verminkte benen onder uit kwamen!
Hij dacht daarover na, met spanning. Hoe was die Schot daarheen geslingerd? Wat deed hij daar, in die Belgische afdeling? En wat was er van hem geworden? Was hij dood of nog levend? Zou iemand iets van hem afweten?
Hij drukte op een schelknop en het aardig verpleegstertje met haar zonnige glimlach kwam voor. Hij vertelde haar, met zwakke, matte stem, wat hem preoccupeerde en naarmate hij sprak zag hij de liefelijke glimlach op het fris gelaat van het jonge meisje toenemen.
| |
| |
- Wel zeker, zei ze; - wel zeker! En weet u wat wonderbaar is: hij ligt hier vlak naast!
- Wat zegt u! kreet de luitenant, half overeind wippend.
- Pas op! Pas op! suste zij, liefelijk knorrend. En vol zachte zorg drukte zij hem weer in de kussens achterover.
- Maar, zuster! riep hij nog eens.
- Jawel, voer ze voort; maar weet u (en een droeve schaduw streek even over haar gezicht, terwijl ze zachter sprak) het is zo diep ongelukkig: hij wil zijn rechterbeen niet laten afzetten en zonder operatie moet hij onvermijdelijk sterven!
Er viel eensklaps een doodsbenauwde stilte in het kleine kamertje. De klaaggeluiden van de andere verminkten en gewonden drongen vagelijk en beklemmend door. Even snerpte een gil, heel hard en kort. Men hoorde dof gestommel van vlug over planken lopende voeten.
De luitenant had machinaal het hoofd gekeerd, strak starend naar het tussenbeschot waarachter, volgens de woorden van de verpleegster, de zwaargewonde Schot moest liggen. Hij hoorde 't kraken van een bed en een diepkreunend zuchten:
- Is hij dat? vroeg fluisterend de luitenant.
Zij knikte, in zwijgende bevestiging.
Weer viel een ogenblik volkomen stilte.
- Waarom wil hij niet? vroeg eindelijk de luitenant.
- Hij wil niet als verminkte over de wereld lopen.
- Ik bén verminkt! zei hij somber, boos bijna.
- Gij zijt verminkt, beaamde zij zacht en droevig. - Maar anders waart ge helemaal niet meer... zoals hij over enkele dagen niet meer wezen zal, voegde zij er fluisterend, met een blik naar het beschot aan toe:
Zij zwegen weer, een lange poos. De droevige geluiden gonsden door het lazaret; en daarbuiten, heel in de verte, gromde aanhoudend een somber gebrom: de zware, doffe stem van het kanon. Dat was de oorlog...
- Ik heb hem beknord, zei eindelijk het meisje... - Ik heb hem gezeid, dat gij veel verstandiger waart geweest.
- En...? vroeg weer de luitenant.
- Hij aarzelt..., hij heeft er wel oren naar. Maar hij moet zich haasten, helaas! Het is misschien al te laat.
| |
| |
Eensklaps weerklonk een trage klaagstem achter het beschot: - Sister!... Sister!...
- Hij roept mij! zei ze dof en holde weg.
De zwaargewonde lag te luisteren, roerloos in zijn bed. Even was hij helemaal zijn eigen ramp vergeten; hij leefde mee, intens, vol spanning, het droevig lot van zijn onbekende rampgenoot. Hij hoorde vaag gegons van stemmen achter de plankenafsluiting; hij hoorde zuchten, klagen, kreunen. Toen galmde plotseling een stem op, heel duidelijk, heel helder:
- Lieutenant! Lieutenant!
De luitenant begreep dat de andere, dwars door het beschot, naar hem toe riep en antwoordde:
- Hallo!...
- Have you been amputated, lieutenant?
- Yes I have.
- And how do you feel?
- As well as possible.
- Thank you.
Weer viel de stilte in. De stemmen gonsden achter het beschot. De luitenant lag te luisteren, met jagend hart.
Zacht ging zijn deurtje open en het verpleegstertje kwam zoet glimlachend binnen.
- Hij doet het! Hij doet het, omdat gij het ook hebt laten doen! fluisterde zij verrukt.
- Amputeren? vroeg dof de luitenant.
- Ja! En ik ga dadelijk de chirurg halen. Als het maar niet te laat is! zuchtte zij.
Ook met de jonge Schot was het gebeurd; en hij lag weer in zijn vertrekje, vlak naast 't vertrekje van de luitenant, en het aardig verpleegstertje bracht nu en dan berichten aan.
't Ging hem niet kwaad, maar er was nog niets van te zeggen. Men moest afwachten. De dokter had hoop.
De jonge luitenant luisterde, met trillende belangstelling. Hij dronk de woorden van haar lippen. 't Was of 't zijn eigen leven gold. Hij had het superstitieus gevoel, dat hij zelf genezen zou, als de jonge Schot ook maar genas. Die onbekende was eensklaps van een overgewichtig belang in zijn eigen
| |
| |
leven geworden. Wie was hij? Tot welke maatschappelijke stand behoorde hij? Hoe oud was hij en hoe zag hij eruit? En, zuster, hoe kwam hij daar toch eensklaps naast mij te liggen, óp mij, ginds, op het slagveld, in het zelfde ogenblik dat ik gewond werd?
Zij zei het hem. Hij kwam daar aanrijden als ‘dispatcher’, op zijn rijwiel, toen de vernielende granaat uiteenbarstte. Zo was hij, half vermorzeld, op de luitenant geslingerd. Hij behoorde tot een voorname familie. Hij had geen vader meer, maar zijn moeder leefde nog; en die mocht van het ongeluk niets weten: hij wilde haar geen nutteloos verdriet aandoen. Zij zou al genoeg te lijden hebben als het slecht met hem moest aflopen. Hij was haar enig kind. Hij was twintig jaar oud.
- Hoe ziet hij eruit, zuster? vroeg de luitenant vol belangstelling.
Zij glimlachte, met iets ondeugends in haar ogen; en haalde plotseling haar hand, die zij achter haar rug verstopt hield, naar voren.
- Kijk eens, zei ze, hem een foto voorhoudend.
- Is hem dat? kreet hij.
- Dat is hem, glimlachte zij.
Hij nam het portretje met bevende vingers en staarde, glimlachend. - O! wat een aardig, áárdig gezicht! murmelde hij. En eensklaps werd hij vreemd-week: zijn lippen trilden en er kwamen grote tranen in zijn ogen.
- Gij moogt het houden, glimlachte zij. - Hij heeft het mij voor u gegeven. En hij wil ook graag uw foto hebben, als gij er een kunt missen.
- Daar, zuster, daar, in mijn portefeuille, zei hij, naar een tafeltje wijzend. - En zet de zijne hier naast mij, op mijn nachttafeltje. O! wat een aardig, lief en knap gezicht! Mag ik even door het beschot met hem spreken om hem te bedanken, zuster?
- Nu niet; nu niet; hij is te zwak, hij rust, vermaande zij ernstig.
En stil ging zij weg.
Loom en langzaam viel de avond in. Een vage, roze schemering kleurde even de witte gordijntjes van het kamertje en
| |
| |
droomde heel zacht in grijsachtige tinten uit. Het werd stil in het lazaret. Het klagend gekreun van de gewonden scheen sussend in te dommelen. In de verte hoorde men duidelijker het doffe bonzen van de kanonnen, als van zware, slaande deuren. Af en toe rinkelden de ruiten. Het was de oorlog...! De luitenant lag te luisteren en te peinzen. Het uur stemde tot bespiegelende mijmering. Hij dacht triestig aan zichzelf en aan zijn gesneuvelde vriend de kapitein. Die had geen chance mogen hebben. Hij, hij zelf, moest zich in al zijn leed nog maar gelukkig achten: gelukkiger dan zijn vriend, gelukkiger wellicht ook dan de jonge Schot, die hij in het kamertje daarnaast kon horen.
Hij hoorde hem en luisterde met inspanning. Hij hoorde hem zuchten en kreunen en woelen in zijn bed. Het kwam hem voor of die onrust toenam en het maakte hem zenuwachtig en angstig. Hij had door het beschot naar hem willen roepen, maar durfde niet. Hij had reeds gescheld en de verpleegster kwam niet. Waar bleef ze toch? Hij schelde nog eens.
Haastig trad zij te voorschijn, draaide meteen het elektrisch, licht op. Zij stond vóór hem, bleek, ernstig, bezorgd.
- Zuster, hoe gaat het toch met hem? vroeg hij fluisterend. - 't Kon beter, murmelde zij.
- Sterven! riep hij schrikkend.
Zij zei niets; zij stond daar even, roerloos, de ogen op het beschot, waarachter men de gewonde hoorde kreunen en woelen.
- Hij lijdt veel, zuchtte zij.
Een elektrisch schelletje tinkelde. Zij schrikten beiden.
- Ik moet gaan! zei ze gejaagd.
- Is 't bij hem, dat er gebeld wordt? vroeg hij dof.
- 't Is de dokter! antwoordde zij. En haastig liep ze heen.
Uren verliepen...
Soms dommelde de luitenant een poosje in; en schrikte dan opeens weer wakker. Dan hoorde hij het steunen en het woelen in het bed daarnaast; en ook een vaag gestommel, alsof er daar meer mensen heen en weer liepen en af en toe fluisterden. Toen lag hij even scherp te luisteren. Maar hij hoorde toch niets anders als dat stommelen en kreunen, tenzij
| |
| |
heel in de verte de doffe, zware donderstem van het geschut, dat woest de sombere deuren op en neer deed slaan, terwijl de ruiten even rinkelden. Hij had wel opnieuw willen schellen, maar durfde niet meer. Hij luisterde een poos met inspanning en dommelde weldra weer in...
Toen werd hij eensklaps wakker, midden in de nacht, en hoorde niets meer. Hij schrikte van dat plotse niets meer horen en richtte zich luisterend in zijn bed overeind. Met starre ogen keek hij angstig-roerloos in de duisternis naar het beschot. Zijn hart klopte geweldig. Hij maakte een beweging als om op te staan en zakte met een pijnzucht weer ineen. Hij draaide 't licht aan dat knapte; keek weer naar het beschot, in roerloos staren.
Het kwam hem voor of hij een licht geritsel hoorde in het kamertje daarnaast. Hij reikhalsde om te luisteren, hoorde weer niets meer.
Toen kon hij de onzekerheid niet langer uitstaan. Hij drukte op de schelknop, twee keer, dringend, zodat het storend in het lazaret weergalmde. Zijn deur ging open en zacht stond de verpleegster op de drempel.
- Zuster... zei hij; en zweeg.
Zij was heel stil en zag er bleek uit en gedrukt.
- Zuster..., herhaalde hij angstig... - is... is...?
- Hij is gestorven, fluisterde zij zacht. En haar hoofd knikte zwaar naar haar borst.
Hij zei niets meer. Hij keek naar het portret op zijn nachttafel; en dan weer naar haar. Hij loosde een diepe zucht. - Hebt gij niets nodig...? Verlangt ge niets...? vroeg ze met matte stem.
Hij schudde zijn hoofd. Geen klank kwam door zijn lippen. Het was of hij niet meer spreken kon.
- Slaap dan maar,... tracht te slapen... murmelde zij.
Zij knipte het licht uit en gleed onhoorbaar heen. Doodtriestig, als geknakt, zonk hij weer in zijn kussens achterover.
Ginds ver, in het wijd verschiet, sloegen, als een sombere dreiging, de zware deuren...
In het lazaret rinkelden af en toe de ruiten...
Het was de oorlog... de oorlog!
|
|