Dagen en weken verliepen. Af en toe kwam het vrouwtje bij ons, om te horen of we soms niet enig nieuws van of over André vernomen hadden. Wij trachtten haar nog steeds hoop in te boezemen en op te beuren, ofschoon wij zelf geen de minste hoop meer hadden en zij droeg haar droevig lot met een moed en een kracht, die wij telkens weer moesten bewonderen. Men zag wel aan haar zwakke ogen en haar rood-gevlamde konen, dat ze veel geschreid had en aldoor nog schreide, maar in onze tegenwoordigheid hield ze zich sterk en goed en deed of ze geloof hechtte aan de futiele hoop, waarmee wij haar, zonder enige overtuiging helaas, poogden te troosten. Zij knikte zacht en droevig met het hoofd op alles wat wij zeiden, maar men voelde de zwijgende afgronden van sombere leegheid in haar uitgemarteld hart.
Toen kreeg ik op een ochtend, langs verre en gecompliceerde wegen, een brief!
Een brief die op mij de indruk maakte, alsof hij was geschreven door iemand vanuit zijn graf. Ik moest hem lezen en herlezen; ik moest tot driemaal toe de naam spellen en letter na letter ontleden, vóór het vast tot mijn begrip doordrong, dat hij van hém was, van hem die leefde, terwijl allen hem dood waanden; van hem die, na de wonderlijkste avonturen aan de dood ontsnapt, krijgsgevangen was genomen en nu in Duitsland werkte bij een boer, waar hij het naar omstandigheden zo goed mogelijk had en zich in de beste gezondheid verheugde. Mij werd opgedragen die gelukkige tijding aan zijn vrouwtje mee te delen.
Ik liet haar bij mij komen. Is er groter, dankbaarder vreugde denkbaar dan iemand die alle hoop verloren heeft opnieuw 't geluk te mogen brengen? Het was alsof mij eensklaps werd de macht verleend een dode weer in het leven te roepen.
Zij zat daar, stil en neerslachtig op een stoel, heel zwak en bleek nog na de geboorte van haar derde kind, dat in die tussentijd ter wereld was gekomen en ik kwam binnen, met een glimlach op de lippen en de ontvouwde brief in de hand. Zij keek eensklaps scherp op, en schrikte haast, en riep, met lippen die beefden: