flitsen van de losbrandingen. Vlak vóór ons uit, dáár waar wij heen moesten, bleef het donker en stil.
Een vóór een daalden wij, langs het steile donker trapje, in de versterkte kuil. Een van ons tikte aan een deur door de reten waarvan lichtstraaltjes priemden, een kort ‘entrez’ weerklonk; en 't ogenblik daarna stonden wij met ons vieren in de lage, spaarzaam verlichte, onderaardse kamer.
Twee Franse officieren zaten er, bij een walmende kaars, aan een beschimmeld, ruwhouten tafeltje te schrijven. Wij groetten en vroegen waar we onze kameraden, die we moesten aflossen, zouden vinden.
De beide Fransen keken ons even met een soort bevreemde aandacht aan. Ik zie ze nog heel duidelijk in verbeelding, vóór mij. De een, - de oudste van de twee, - had een strak-houterig gezicht met grijzende snor en harde, grijze ogen; de tweede, heel jong, bijna een kind nog, had donkere haren en een fris-roze gelaatskleur. Zij bleven ons halsstarrig, met een raadselachtige uitdrukking, aankijken.
- Gij komt voor de ‘relève’, sprak eindelijk de oudste van de twee - en zoekt uw kameraden. Dáár, onder dat zeil, zei hij. En met een kort gebaar wees hij naar de donkerste hoek van de kamer.
Alle acht onze ogen wendden zich als 't ware automatisch naar de aangeduide richting om. Maar geen van ons allen verroerde zich. Wij stonden daar als gestold, zonder te begrijpen wat er in ons omging.
- Slapen ze? vroeg eindelijk een van ons met schuchtere aarzeling.
Met moeite bedwong de oudste van de twee officieren een cynische spotlach.
- Slapen...! riep hij. - Alle vier deze middag door dezelfde gasbom gedood! Wij hebben ze hier maar binnen laten brengen en wachten dat ze weggehaald worden. Hebben jullie geen brancardiers ontmoet?
Geen van ons allen sprak een woord. Onze ogen bleven met afschuw op de sinistere hoek gevestigd. Dood! Alle vier dood! Alle vier de kameraden wier plaats wij kwamen innemen! En die cynische Fransman zei dat zomaar alsof het niets was! Het duizelde in ons van afgrijzen. Wij trilden op onze