door de gruwel meegetrokken, was weer met bevend-uitgestrekte handen op de stoep geklommen, terwijl zijn beide meiden, als 't ware gek van afgrijzen, midden in het volk, luidkeels stonden te huilen en te snikken.
- Och God, och Hiere, in de salon, in de salon, in de salon! herhaalde voortdurend de oudste, haar beide armen in de hoogte slaande.
Stuiplachend kwamen de kerels weer buiten en dreven het tweede paard op. Maar de pastoor stond hun in de weg en voor de tweede maal stompten zij hem ruw opzij en dreigden vloekend met hun revolver. En daar hij ook bij 't derde en 't vierde paard telkens weer, als onweerstaanbaar door de gruwel aangetrokken, met zijn zalvend-sidderende handen in de weg kwam staan, greep een van de kerels hem eensklaps geweldig bij de polsen vast en schreeuwde hem woestvloekend in 't gezicht:
- Zeg eens, wie zijt ge toch?
Er viel een ogenblik volslagen, doodse stilte.
- Wie of ge zijt, vraag ik u? herhaalde de kerel, ruw meneer de pastoor heen en weer schuddend.
Een van de twee oude meiden sprongen uit het gedrang naar voren en viel smekend, met gevouwen handen, voor de woestaard op haar knieën neer.
- O, meneer als 't ou belieft, doet hem toch geen leed! snikte zij.
Boos en verbaasd staarde de kerel haar even roerloos aan. Toen herhaalde hij dringend zijn vraag, nu aan de meid:
- Weet gij wie die man is?
- O, meneer, o, meneer, als 't u belieft!... snikte de meid voor alle antwoord.
De kerel verloor eensklaps zijn geduld.
- Hier! Die man in de gevangenis! riep hij tot zijn kameraden.
- Meneer! meneer! meneer! gilde de meid als een krankzinnige zich vóór de voeten van de soldaten slepend.
- Wat gaat ge doen! Ge moogt niet! 't Is een geestelijke! 't Is meneer de páster!
Met een schrille spotkreet lieten de huzaren hun gevangene los.