| |
| |
| |
Hot water
De Engelse soldaten waren zwaar vermoeid...
De ganse dag hadden zij verwoed gestreden, doch zij waren te weinig in getal tegenover de machtige vijand en toen 't begon te duisteren bliezen zij de aftocht en verlieten hun loopgraven.
De vijand, even uitgeput als zijzelf, achtervolgde hen niet. Alleen twee Duitse vliegers volgden hun aftocht en bleven een hele poos hoog in de lucht omcirkelen, om te weten waar zij hun nachtleger opsloegen. De Engelsen schoten ernaar, met hun rifles en speciale kanonnen; maar wat gaf het? Niets dan wat gele rookgulpjes om de vliegers heen, alsof de vliegers zelf voor de aardigheid een vuurtje maakten in de lucht. Weldra zwegen de rifles en kanonnen en de aeroplanes wiekten in de schemering als grote, donkere trekvogels, naar hun nest in het oosten terug. De dag van strijd was afgelopen. Morgen zou het weer beginnen.
De Engelsen maakten hun toebereidselen om de nacht door te brengen. Het oord waar ze zich bevonden was afgezonderd en eenzaam, heel ver van de stad, vrij ver van het naastgelegen dorp. 't Was eigenlijk niets dan een gehucht van enkele boerderijen en arme huisjes, langs beide zijden van een kronkelige, mulle landweg, afgezet door hoge populieren, die reeds in hun licht schommelende kruinen de rijke najaarstinten droegen. Een landhuisje, waarvan de bewoners gevlucht waren, schemerde bleek tussen het groen achter een gesloten hek; bij een viersprong, op een grasbermpje, stond, onder een mooie, oude, groene linde, een heel klein, wit kapelletje, waarbinnen, achter traliewerk, een kaarsje brandde, vóór de voeten van 't Mariabeeldje met het Kindje Jezus op de arm. De meeste boeren en bewoners waren op hun erf gebleven. Slechts even, toen het geraas van de slag naderde, hadden zij
| |
| |
zich in hun kelders verscholen; maar nu het over was kwamen zij omzichtig er weer uitgekropen, met gezichten waarop nieuwsgierigheid en angst elkaar bestreden. Zij zagen die vreemde, in 't geelgrijs geklede mannen, niet talrijk, misschien een paar honderd, en zij wisten dat het geen geduchte, wrede vijanden, maar goede bondgenoten waren. Zij liepen hen stilletjes in het halfduister tegemoet en bleven dan roerloos staan, wachtend wat er zou gebeuren.
De Engelsen kwamen naar hen toegestapt. Het waren meestal knappe, flinke mannen, die zich, ondanks hun zichtbare vermoeidheid, nog gans flink en recht hielden. Alleen aan hun magere, vertrokken gezichten kon men zien hoe moe en uitgeput ze waren. Zij leken stil en ernstig, doch niet terneergeslagen. Op hun uniformen, die de kleur van de aarde hadden, merkte men ternauwernood de sporen van de strijd. Sommigen waren gewond. Zij droegen hun handen omzwachteld of hadden bloeddoorvlekte, witte verbanden omhet hoofd. Enkelen rookten uit korte, houten pijpen.
In kleine groepjes van een acht- of tiental stapten zij het erf van de boerderijen op. Een officier, of onderofficier liep aan het hoofd en trachtte de mensen van het gehucht duidelijk te maken wat verlangd werd. Dat ging meestal door gebaren, omdat ze met spreken elkander toch niet konden verstaan. De officier bewoog met zijn wijsvinger naar zijn mond en smakte daarbij herhaaldelijk, met tong en lippen. Dat betekende of zij iets te eten konden krijgen. Herhaalde, haast verschrikte hoofdschuddingen kwamen als antwoord. De arme, Vlaamse boeren hadden zogoed als niets meer: alles was sinds dagen door de vorige, voorbijtrekkende troepen opgevorderd. En de vrouwen heten droge, harde hompen roggebrood zien, het enige wat ze nog bezaten. Op zijn beurt dan schudde de officier het hoofd en glimlachte zwakjes; en, de ogen sluitend, het hij het hoofd op zijn gevouwen armen zinken, daarmee te kennen gevend, dat zij althans een plaats wensten, ergens in het droge, om de nacht door te brengen.
Jawel, dat kon, dat ging. En de boeren brachten de soldaten naar hun schuren, waar alvast stro op de harde grond lag uitgespreid: het stro waarop reeds zoveel anderen van hun strijdmakkers hadden gerust.
| |
| |
De Engelsen namen daarmee genoegen. Zij ontdeden zich met een verlichtingszucht van hun ransels en geweren en zetten die naast elkaar in een hoek. Op de ransel was een keteltje gebonden, dat zij losmaakten, uit een van hun zakken haalden ze een eigenaardig klein pakje, dat wel op een tabletje chocolade leek en nu spraken zij de enige woorden welke doorgaans overal begrepen werden:
- Hot water!
Maar de boeren uit dit ver-afgezonderd gehucht waren meest allen diep onwetende mensen, die haast nooit een vreemdeling zagen en absoluut niets begrepen van alles wat ook maar enigszins buiten hun gewone levensdoening was. Doch zij hoorden de klanken, de klanken van wat werd verlangd: zij verstonden dat de Engelsen om ‘hout’ vroegen, om hout en om water; en zij spoedden zich naar de pomp en houtmijt en kwamen weldra aanzetten met hele vrachten brandhout en met boordevolle emmers water.
Ondanks hun moeheid en hun afgematheid moesten de Engelsen schateren van het lachen. Zij zaten daar even in groepjes op hun stroleger te schudden, terwijl de boeren, absoluut verbouwereerd, in de verste verte niet begrepen waarom er zo gelachen werd. Toen nam een van de officieren een keteltje, goot het half vol met water uit een emmer, streek een lucifer aan en hield die er brandend onder, terwijl hij met zijn mond en wangen blies en blaaskaakte, alsof hij hete stoom ontwikkelde.
O! nu begrepen de boeren! Hun ogen glinsterden van goedbegrijpen en op hun beurt moesten zij wel hartelijk om de vergissing lachen. Ze zeulden de stapels brandhout weg en goten de emmers water uit; en de vrouwen namen de keteltjes, waarin elke soldaat zijn tablet van gecomprimeerde cacao en suiker had geledigd mee, en spoedden er zich mee naar huis toe, waar zij zo gauw mogelijk voor kokend water zouden zorgen.
Het duurde niet lang. De haardvuren werden opgepookt en aangeblazen en toen het water goed stoomde vulden de vrouwen tot halver hoogte de keteltjes, zoals zij door de officier hadden zien doen.
Maar ach! Wat 'n vieze boel toch op de bodem van die
| |
| |
keteltjes! De vrouwen zagen in de schemering een donker bezinksel en twijfelden niet of de arme jongens hadden in hun ellendig sjouwleven van vechtende soldaten tijd noch gelegenheid gevonden om hun blikjes eens goed te reinigen. Ze gooiden dan ook al die viezigheid maar spoedig weg, maakten de keteltjes van binnen blinkend schoon, vulden ze half met helder, zuiver, kokend water en haastten er zich mee, opgetogen, naar de wachtende, verlangende, hongerende en dorstende soldaatjes toe.
- Well! Upon my word!... klonk het geconsterneerd, van alle kanten.
Er waren er die vloekten, razend, met bliksemende ogen. Anderen balden dreigend de vuist; nog anderen moesten, ondanks alles, toch weer schaterlachen; en enkelen schreiden, uit een soort ziekelijke verzwakking door afgematheid, als echte, wanhopige kinderen, aan wie een snoeperijtje wordt ontnomen. Het ongelukkigste was dat zij allen daarbij hun laatste tabletje van hun voorraad hadden verbeurd en nu met een stuk hard, droog roggebrood, zonder enige verkwikking, de droeve nacht in moesten.
Er kwam een stoïcijnse berusting over hen. Enkelen haalden de schouders op en knabbelden hun droog beschuit. Anderen hurkten zich neer en rookten nog eens een pijp je. Er waren er een paar die een deuntje floten en een begon er van ‘Tipperary’ te neuriën.
De nacht viel donker in, met windgeruis in de hoge kruinen van de populieren. De boeren hadden zich, met een vaag gevoel van schuld en angst, in hun hoeven teruggetrokken.
De volgende ochtend al heel vroeg kwamen de vliegers terug. Men hoorde machtig de motoren zoemen, nog vóór de vliegtuigen in 't zicht kwamen. En eensklaps waren ze daar, reusachtig groot, goudstralend in de ochtendzon, ongelooflijk laag, in drieste durf, boven de glanzende herfstkruinen van de populieren vliegend. De Engelsen sprongen op hun geweren toe en schoten, de mitrailleuses ratelden en de kanonnen bomden; doch met statige zwier stegen de grote, gouden vogels in de hoogte en begonnen daar grote kringen te trekken, alsof ze in het lichte hemelsblauw een nauwom- | |
| |
schreven ruimte afbakenden. En het duurde niet lang of ginds ergens, verre naar de oostkant, dreunde zwaar geschut en in het loeien en fluiten van de shrapnels barstte een krakende kogelregen over het kampement van de Engelsen neer. Geen tijd werd hun gegund om ook maar iets te eten of te drinken: uitgehongerd waren zij daar aangekomen, uitgehongerd moesten zij weer verder, onder de moordende shrapnel- en kogelregen, die als een hagelbui in een onweer, onder het verklikkend cirkelen van de met hen mee wijkende vliegers, hun aftocht vergezelde.
Zij trokken verder het westen in, naar het dreigend onbekende. Hun officieren deden hen zingen en zij zongen weer van ‘Tipperary’, zoals ze meestal deden. En onder het zingen en trekken schoten zij herhaaldelijk salvo's naar de vliegers af, maar dat scheen niets te baten.
De boeren uit het gehucht, die nauwelijks uit hun bed kwamen, hadden zich, bij het eerste loeien en barsten van de bommen, opnieuw in hun kelders verscholen. Zij kropen er bevend weer uit, naarmate 't gedruis van de strijd zich verwijderde en waagden zich tot op de kronkelige landweg, onder de goudbruine populieren. Daar zagen zij, hier en daar, grijsgele hoopjes in de wagensporen of tegen de boomstammen liggen. Zij griezelden hevig. Het waren dode of gewonde soldaten. En terwijl ze daar bleek van angst stonden te beraadslagen of ze die doden en gewonden wel zouden durven oprapen en helpen, ging een dreunend gesnor achter hen op en drie automobielen, waarop een rood kruis geschilderd stond, kwamen hotsend en schommelend door de mulle zandweg geploegd.
Daar zaten mannen in en vrouwen, die bij elk van de kleine, grijs-gele hoopjes stilhielden. Enkele daarvan namen zij met innige zorg en zachtheid op en brachten die in de wagens. Een drietal lieten zij opzij van de weg tegen de boomstammen liggen en spreidden er een doek over uit. Twee van de auto's volgden de verder aftrekkende legerafdeling; één bleef er op 't gehucht en een man die er uitzag als een soort van geestelijke kwam naar de boeren toe.
Hij wees naar het wit kapelletje, dat daar, op de viersprong van wegen, op een grasbermpje onder de mooie, groene linde
| |
| |
stond en schetste met handen en voeten het gebaar alsof hij met een spade een kuil graafde. De boeren begrepen. Zij knikten met het hoofd en dadelijk liepen een drietal heen om gereedschap te halen. De geestelijke bracht hen bij het bermpje en wees hun de plaats waar hij de groeve wenste te zien gegraven. Zij zetten zich dadelijk aan het werk. Na een halfuur was het klaar. Toen gingen zij op een berrie de lijken halen en brachten ze bij de kuil.
De geestelijke lichtte één voor één de doeken op, die de gezichten bedekten. Hij sprak stil enkele woorden in een vreemde taal met een van zijn gezellen, die nog eens nauwkeurig de gevallenen schouwde en bevoelde en dan ernstig met het hoofd knikte.
De geestelijke keerde zich opnieuw tot de boeren om.
- Hot water, vroeg hij.
Verbaasd keken de boeren hem aan, alsof ze weer in het geheel niet begrepen.
- Hot water, some hot water, herhaalde de man ongeduldig. De boeren en boerinnen vlogen, kwamen al spoedig met keteltjes warm water aan.
- Enough, enough, zei de man.
Hij weekte een servet in een van de emmers en gaf het aan een jonge, knappe vrouw, die een armband met rood kruis droeg, en neergeknield, één voor één, met bescheiden en teder gebaar, de doeken even oplichtte en vol zorg en toewijding, het. gezicht van de gesneuvelden wies. Toen liet ze de doeken weer neer en strikte ze om de hals, de gezichten gans verbergend.
Twee mannen uit de auto naderden, stonden daar even, strak-roerloos, de ogen op de geestelijke, wachtend. De geestelijke knikte een gebaar van toestemming en de twee rodekruismannen bogen naar de grond, namen heel zacht, onder armen en voeten, de lijken op en legden ze naast elkander in de kuil.
Er was een ogenblik volkomen, plechtige stilte. Toen ontblootte de geestelijke zijn hoofd en uit een boek begon hij, in vreemde taal, iets voor te lezen. De andere mannen hadden insgelijks hun kepie afgenomen. De jonge vrouw stond naast hen, de ogen neergeslagen, de handen in elkaar gevouwen. De
| |
| |
boeren hielden zich op een afstand.
De geestelijke sloot zijn boek en hield een korte toespraak. Terwijl hij sprak keek hij naar de omstaanders, en ook naar de boeren. Hij scheen de boeren op een toon van vermaan, terwijl hij naar de kuil wees, woorden toe te spreken, die zij niet verstonden. Zij werden er bang onder en sommigen weken stil enkele passen achteruit, terwijl anderen machinaal hun pet afnamen en biddend de handen vouwden. Een paar vrouwen knielden in het zand neer en maakten het kruisteken.
De geestelijke zweeg. Hij nam een van de spaden en liet een schopje aarde op elk van de drie lijken vallen. Dat deden de anderen, ook de jonge vrouw, hem in stilte, om beurten na. Toen wenkte hij de boeren bij zich en deed hen de tombe vullen.
Uit de auto werd een bruinhouten kruis gehaald en op het graf geplaatst. Drie vreemde namen stonden, met zwarte letters, erop geschilderd. De jonge vrouw ging in een van de boerentuintjes enkele rode en gele herfstbloemen plukken, vlocht ze, met takjes groen, tot een kransje in elkaar en hing dit aan het kruis. Een van de mannen had vier palen in de grond geslagen en omringde die met prikkeldraad.
Zij waren klaar. Een laatste blik van afscheid en vlug stapten ze weer naar de grote wagen toe. Een van hen draaide de slinger aan en de motor snorde. Zij traden binnen en zachtschommelend op zijn veren reed de wagen verder. Een briesje suisde even door de klaterende gouden kruinen van de populieren en door het nog malsgroene lover van de mooie, oude linde. De hemel was heel zuiver blauw geworden. De vliegers waren uit de hoge lucht verdwenen en het kanongedreun had opgehouden.
Nieuwsgierig-kijkend en halfluid hun indrukken wisselend, bleven de boeren nog een poosje om de geïmproviseerde tombe heen geschaard. Ze poogden de namen op het kruisje te ontcijferen, maar het ging niet. Zij maakten er maar wat van, en glimlachten daarbij heel even, en gingen daarna elk weer naar zijn huis en zijn bezigheid toe.
Schrikkelijke tijden! Wat zouden zij nog meer beleven?...
|
|