| |
| |
| |
Jeugdherinnering
De Leie, in Vlaanderen, is een zachte en bekoorlijke rivier... Zacht en rustig vloeit zij langzaam, haast onmerkbaar in kalme kronkelingen, tussen haar groenende en bloeiende, licht golvende oevers.
Een atmosfeer van innige en intieme poëzie hangt er omheen. Men voelt steeds lust om heel, héél stil te spreken en sereen te glimlachen, langs de verrukkelijke boorden van de Leie. Men voelt er zich als 't ware zweven: men zou er, evenals de leeuwerik, hoog en licht in de blauwe hemel willen stijgen en drijven en er de tere melodie uitjubelen van de eenvoudige en primitieve vreugden; van de vruchtbaarheid der schone akkers, van de zegen van de arbeid, van de zacht insoezende bekoring van een welverdiende rust.
De weelderige velden vol landelijke geuren dalen van weerszijden in zachte, lange glooiingen naar het stille water van de Leie neer. Het is of zij er onweerstaanbaar heen getrokken werden; of zij, in gelukzalige bezieling, ook wilden zien en voelen en genieten, en zich koesteren in de weelderige schone en serene atmosfeer van de Leie.
Er liggen boerderijen hier en daar, en ook dorpen, en molens, en torens. Witte huisjes spiegelen er zich in 't helder water: witte huisjes met groene luiken en rode daken. Bomen buigen voorover, als in 't water kijkende, bezielde wezens; bomen die zijn als grote, groene loverschermen tegen 't blauwe van de hemel; en schuitjes glijden, grijs, stil en traag, met een visser die zijn net uitwerpt of dromerig zijn hengelroede laat hangen. En alom in de malse weiden bewegen zich langzaam de grazende kudden: hier de schone, vette, bruine en blanke koeien, als grote, schitterende luxebloemen op het groene grastapijt; daar de kloeke merries met hun jonge veulens, die soms opeens uit elkaar stuiven, en met overeind waaiende ma- | |
| |
nen en dreunende hoeven, de kluiten aarde in het rond doen opvliegen.
Doch van lieverlede, naarmate men dieper naar het zuiden toe gaat, krijgen land en rivier een ander aspect. Een intenser leven openbaart zich, het land wordt dichter bewoond en bevolkt, de boerderijen zijn groter en talrijker, fabrieksschoorstenen rijzen op, het verdonkerende water schijnt te trillen van een diepe en mysterieuze onrust en weldra verschijnt, rechts, links, langs alle kanten over de beide vlakke oevers, een lange en brede krioeling van duizendenen duizenden kleine, grijze stulpjes, die zich tot in 't oneindige, mee met de grillige kronkelingen van de rivier, schijnen te vermenigvuldigen en uit te breiden. Een wereld van arbeiders is er in drukke doening bezig; schepen worden gelost of volgeladen; grote schelven opgestapeld of onttakeld; zware wagens gaan en komen en over de ganse streek hangt een doordringende, zoetachtigweeë lucht, die als de adem zelf schijnt, zwoelwarm en hijgend, van een ganse volk en land in barenszwoegen.
't Is de streek van het vlas, de rijkste en vruchtbaarste van Vlaanderen! Overdadig vruchtbaar en weelderig; schoon en nobel van een aparte, geweldige poëzie; schoon en fors van levenskracht in vrije lucht en vrije ruimte, onder de hoge, stralende zon!
Vroeger bezocht ik dikwijls dat land. Ik moest er heen, voorzaken. Meestal ging ik er driemaal in de week. Met een van de vroege ochtendtreinen kwam ik er aan en verder legde ik, te voet, soms uren en uren af, volgend de grillige oevers van de rivier, van fabriek tot fabriek, van boerderij tot boerderij. Ik hield van dit leven, voelde mij gelukkig in dat druk, geanimeerd milieu. Nu nog, als ik er terug aan denk, als ik denk aan het land, dat ik zo innig heb lief gehad en wellicht nooit meer weer zal zien, voel ik een prangende emotie van warmte en heimweeïge vertedering naar mijn hart opstijgen!... Ik liep er vlug in flinke pas, over de bepareldauwde paden, ik zag de schone wereld aan met mijn jeugdige, heldere, geestdriftige ogen; ik wisselde een opgeruimd ‘goendag' met de voorbijgangers en hield wel eens met hen een praatje; ik had die
| |
| |
gelukkige leeftijd, waarop men als 't ware de ganse wereld in zijn bereik en zijn bezit voelt, terwijl de toekomst in 't verschiet van de jaren opdoemt als een eindeloze horizont van louter schoonheid en geluk.
Er was ook voor mij nog een andere bekoring aan die uitstapjes verbonden.
Telkenmale, om 't zelfde uur en op dezelfde plaats, ontmoette ik langs mijn weg een lief en aardig boerenmeisje!
Zij had donkere haren en donkere ogen, frisse roze wangen en een zoete glimlach die streelde. Zij zei mij in 't voorbijgaan goendag en glimlachte. Ik groette en glimlachte terug en dat was alles.
Het was weinig, maar het was voldoende voor mijn licht geluk, in de sfeer van zorgeloze vreugde waarin ik toen leefde. Ik wist niet wie zij was en voelde geen behoefte het te weten. Ik wist niet of zij een lief had, een man, een minnaar, wie weet! Dat alles het mij onverschillig. Het was mij genoeg haar te zien, haar telkens weer bij ieder van mijn komsten te ontmoeten en even haar beminnelijke groet en lief-strelende glimlach op te vangen, evenals ik telkens weer met dezelfde verrukking de bekoorlijke Leie en haar zachtglooiende, kronkelende oevers volgde, en weer de velden, de bomen, de hoeven, de molens en de torens en gans het heerlijk, krachtig leven van mijn dierbaar Vlaanderen in zomerweelde zag.
Want ik kwam er alleen 's zomers, in dat land van de vlasarbeid! Ik kwam er als een vrije trekvogel, met de lente, aangelokt door 't schone jaargetijde; en met de stervende bladeren verdween ik, om er niet vroeger dan het volgende voorjaar weer terug te komen.
Toen dacht ik soms aan haar, dromerig, gemoedelijk, doch zonder kwelling of onrust, gedurende de lange winter. Wat mocht ze wel doen in die eindeloze grijze dagen van triestige verlatenheid, wanneer de wind huilt en klaagt in de naakte bomenkruinen, wanneer donkere wolken als bergen van lood over de aarde wegen, of wanneer de kille, natte mist de ganse natuur met zijn doodse wade omsluiert! Zat ze daar ergens in een van die grote, droeve, sombere boerderijen opgesloten,
| |
| |
roerloos-gebogen met gevouwen handen starend in het haardvuur naast oude mannetjes en vrouwtjes, die vertelseltjes uit het grauw verleden ophaalden, of moest ze wellicht, zwak en tenger als ze toch maar scheen te zijn, zware, ruwe winterarbeid verrichten, evenals alle andere, gewone boerenknapen en meiden! En zou ik haar in de komende lente nog eens terugzien gelijk alle andere jaren, mooi en fris, mij beminnelijk toelachend met haar roze lippen en haar tintelende ogen, gelukkig op haar beurt ook weer die vreemde heer tegen te komen, die haar telkens vriendelijk groette zonder verder ooit een woord met haar te wisselen en die zo ieder jaar weer onveranderlijk ging en keerde, met de schone lange dagen, met de bloemen en de vogelen?
Ik wist het niet en soms voelde ik vagelijk heimwee in die onzekerheid. Ik maakte er mij een verwijt van dat ik zo helemaal niets van haar afwist, dat ik haar naam niet eens kende, noch de plaats wist waar zij woonde. En dikwijls nam ik mij vast voor haar dat alles bij de eerstvolgende ontmoeting te vragen. Maar telkens als de nieuwe lente was gekomen en ik haar weer terugzag, fris en blozend, vriendelijk groetend en glimlachend, steeds vast op 't zelfde uur en op dezelfde plaats, was dat alweer voldoende voor mijn licht geluk en ik groette glimlachend terug en wandelde maar onbezorgd verder door, zonder haar iets te vragen.
Wie zal het zeggen: misschien vreesde ik instinctmatig een zoete illusie, een tere poëzie te ontfleuren? Waarom zou ik gaan vragen en wat zou ik wel vragen? Ik was volmaakt tevreden en gelukkig; ik verlangde naar niets,... niets anders dan die gewone en vluchtige ontmoeting, dat lichte aanstrelen, de vage bekoring van een minzame wisselblik, van een vluchtig woord, van een zwijgende glimlach.
Hoeveel frisse lenten, hoeveel stralende zomers, hoeveel schone rijke herfsten heb ik haar zo telkens weer ontmoet? Ik weet het niet meer. De jaren zijn voorbijgegaan en dat alles is nu zo lang geleden en ligt zo onbereikbaar verre? Ik begrijp ook niet waarom die tere herinnering zich nu weer aan mijn geheugen opdringt, zo sterk, zo innig en hardnekkig, als een onverjaagbare obsessie.
| |
| |
Wat ik mij wel herinner is, dat ik haar eens, op mijn eerste lentereis, niet meer ontmoette...
Zij was daar niet op 't vaste uur, op 't vaste plekje en dat trof mij zeer sterk. Ik was zó gewend naar daar te zien, ik was er zó zeker van dat zij daar wezen moest en wezen zou, dat het op mij de ontgoochelende indruk maakte alsof er, buiten mij om, iets gewichtigs in mijn eigen leven was veranderd. Ik voelde mij gestoord en vagelijk verontrust. Ik was ontevreden en gejaagd, alsof men iets voor mij verborgen hield, dat ik het recht had te kennen. Toch durfde ik naar haar niet informeren: een vreemd gevoel van valse schaamte weerhield mij. Ik eindigde met de onbehaaglijke gewaarwording uit mijn geest te verbannen en troostte mij met de gedachte dat ik haar, zonder twijfel, bij mijn eerstvolgend bezoek zou terugzien. Doch ik kwam terug en zag haar niet. Toen leed ik werkelijk. Wat speet het mij haar destijds niet gevraagd te hebben wie zij was en waar zij woonde! Daar stond ik nu bedroefd alleen op de vaste plek van onze gewone ontmoetingen; ik raadpleegde het uur, dat hetzelfde was van alle andere dagen; ik staarde in 't verschiet over het kronkelpad langsheen de Leie met haar zachtsuizelende rij populieren; ik keek naar de grote boerderijen met hun schitterend-bloeiende boomgaardtuilen; ik keek naar al die welbekende, schone dingen en zocht mistroostig en vergeefs naar iemand die het kwellend geheim voor mij zou kunnen ophelderen, toen ik een jonge knaap, die iets wits in de hand droeg, naar mij toe zag komen. Hij vertraagde zijn schreden zodra hij mij had opgemerkt en een kleur bedeesde zijn zachte wangen. 't Was of hij mij wenste te spreken en niet durfde.
- Is 't mij die ge zoekt, ventje? vroeg ik aanmoedigend.
Aandachtig keek hij mij aan, alsof hij al de bijzonderheden van mijn fysionomie nauwkeurig ontleedde. Eindelijk antwoordde hij, nog ietwat aarzelend:
- Misschien wel, meneer.
Op mijn beurt nam ik hem met aandacht op. Hij had levendige ogen, donker haar en frisse wangen. De uitdrukking van zijn gezicht was mij niet helemaal vreemd. Ik moest hem reeds vroeger gezien hebben, of hij herinnerde mij een welbekend iemand.
| |
| |
- En wat verlangt ge van mij, manneke? glimlachte ik.
Hij reikte mij het voorwerp aan, dat hij in zijn hand hield. Instinctmatig, met een lichte huivering, trok ik mij even terug. Wat hij mij aanbood was een ‘doodsantje’, een van die rouwomrande kaartjes, zoals men in de dorpskerken van Vlaanderen uitdeelt, na een begrafenis!’
Mijn onwillekeurig afwijzend gebaar scheen hem pijnlijk te treffen. Een uitdrukking van grote droefheid versomberde eensklaps zijn jeugdig gezicht en ik zag zijn schitterende oogjes vochtig worden.
- 't Is van mijn zuster, zei hij, met schorre stem.
Van zijn zuster! Wie was zijn zuster en wat bedoelde hij daarmee?... Ik strekte de hand uit en nam het ‘santje’.
In het midden stond het bleke lithografische afbeeldsel van een jong-meisjesportret. Erboven een zwart kruisje met een hart; eronder een naam, een zachte naam en twee datums, van geboorte en van overlijden, wel dicht bij elkaar. Mijn blik benevelde, mijn hand beefde: 't was háár ‘doodsantje’!
Toen begon het knaapje met weemoedige stem te vertellen... Gedurende de laatste winter was zijn zuster ziek geworden. Weken lang had ze gehoest en daarna bloed opgegeven. Moeder zei altijd: 't zal wel beteren; maar in plaats van beter te worden ging ze steeds achteruit. En in haar ziekte, dikwijls, o, zo dikwijls had ze gesproken over die vreemde meneer, die ze 's zomers altijd tegenkwam en die haar telkens toch zo vriendelijk groette, hoewel ze zijn naam niet eens kende. Zo graag had zij hem eens terug willen zien; zo graag had ze hem eens een brief willen schrijven. Maar zij wist niet waarheen en zij durfde ook niet. Toen had ze, kort vóór haar dood, haar portret laten maken, 't portret dat op haar ‘doodsantje’ afgedrukt zou worden. En zij had aan haar broertje verteld hoe die, vreemde meneer eruit zag en hem doen beloven dat hij hem, uit háár naam, als hij met de nieuwe lente in de streek terug kwam, een van die portretjes overhandigen zou.
Ik sluit mijn ogen en verre van 't geliefde land, in ballingschap, zie ik weer, vol tedere herinnering, dat zacht en tenger beeldje uit een reeds zo ver verleden.
| |
| |
Ik zie opnieuw de kronkelende rivier, waarin zich, tussen de mals-groene oevers, de eindeloze diepte van een helderblauwe hemel weerspiegelt. Ik zie de hoge populieren, in de doorschijnende bladerkruinen waarvan het lentebriesje ruist als een gekweel van vogelen; ik zie in de verte de toren, de molens en de grote boerderijen; ik zie het vlijtig leven van de arbeiders en het kalme glijden van de lange, zwaargeladen vrachtschepen over het donker water. En dan zie en hoor ik ook weer die zacht-bedeesde knaap, die mij de laatste herinnering van zijn afgestorven zuster aanbiedt...
Ik ben er nooit meer heen geweest. Wellicht zal ik er nooit meer komen. Maar vóór ik de knaap verliet heb ik hem gevraagd, waar zijn zustertje woonde en hij heeft mij van verre een klein huisje gewezen, eenzaam op een kleine helling, naast een blonde, kronkelige zandweg, midden in de grote velden...
Het is witgekalkt met een zwarte plint en een grauw strodak. Het heeft een grijs deurtje met booggewelf en twee kleine, kleine raampjes. Een beukenhaag met een grijs hekje omsluit het kleine erf en een prachtig-grote noteboom overschaduwt het, als een reuzenparasol.
Dáár heeft ze gewoond...! Ik heb aan het knaapje gevraagd in welke kamer zij gestorven is en hij heeft mij 't raampje links gewezen, half verborgen achter de dikke stam van de schone noteboom...
Ik sluit mijn ogen en mijmer...
Zou het nog bestaan, het nederig huisje, wit en grijs onder de reuzenboom, eenzaam op de kleine helling en het wijde veld? Heeft het de jaren en de stormen getrotseerd en wat is ervan geworden in de afgrijselijke catastrofe, die het ganse vaderland geteisterd heeft?
Is er tenminste van overgebleven, hangend aan een spijkertje tegen de witgekalkte muur, met rouw omlijst en door een takje gewijde palm versierd, een zacht en teder afbeeldsel, half door de jaren uitgewist, een ‘doodsantje’ zoals ik er ook een heb gekregen en dat nu ook al lange jaren rust, vergeeld en weggebleekt, daar ergens in de diepte van een oude koffer, in een oud huis van Vlaanderen, evenals rust, voor eeuwig, in de
| |
| |
grond van het heilig geboorteland, de bekoorlijke en jonggestorven onbekende, die ik slechts, als een vreemde, even op mijn levenspad ontmoette en die toch, in het stervensuur nog aan mij dacht?...
Ik weet het niet; en zal het waarschijnlijk nooit weten.
|
|