gras, spookt op de gladde boomstammen van 't bosje. Wat zitten we daar bloot, in de weerlicht! Als meneer Fitór hier nu eens heen kwam wandelen, in plaats van bij Eleken borrels te drinken!... De mannen lachen, vragen mij ook om een borreltje.
Weer wordt het net gehaald. Nu zie ik toch wel iets: trouwens, ik hoor het ook. Het is alsof er vier of vijf grote pantoffels tegen elkaar liggen te vechten.
- O! Snoek! Snoek! Snoek! brult dof de kleine. En 't ogenblik daarna liggen de spartelende pantoffels naast de smakkende en klappende karwatsen in de korf.
Eensklaps, terwijl het net nauwelijks weer is neergelaten, haalt de oude visser met geweld het op, rukt het uit het gras, vlucht ermee achter het bosje. De kleine grijpt naar zijn mand, trekt me mee, duwt mij daar met geweld achter de heesters neer.
- Wat scheelt er toch? vraag ik onthutst.
- De sandurms! Hè-je ze nie gezien! Hè-je ze nie huere komen!
Ik heb niets gezien, niets gehoord, maar nu zie ik ze wel. Zij komen kalmpjes pratend aangekuierd, op inspectie langs het water; en bij een opflikkerend weerlicht zie ik ook plotseling de twee gestalten, met de bajonet op het geweer, vlak tegenover het plekje, waar wij zelf straks gezeten hebben. Hun voeten schuifelen door 't hoge gras; zij kuieren langzaam verder...
- Uit veur vanoavond! orakelt fluisterend de oude visser. En sluipend vluchten wij met onze buit naar huis toe...
Hoe lang is dat alles alweer geleden, en waar gebeurde het?... Het was in Vlaanderen, lange, lange jaren her; in het schone Vlaanderen van vreugde en vrede, waar zelfs het misdrijf nog iets grappigs had. Gaarne gaf ik iets van de laatste jaren of dagen die ik verder te leven heb, om nog eens met de twee stropers mee te mogen gaan, op een zwoele zomeronweersnacht, dáár, langs het aardig beekje, in de besloten visserij van meneer Fitór, terwijl hij bij het mooie Eleken in de Ope van Vrede borrels zit te drinken...
Wie weet... wie weet!